Nederlands kolonialisme van archief tot geschiedschrijving

Recensent: Wouter van Dijk

Alicia Schrikker, Sanne Ravensbergen, Lennart Bes, Pouwel van Schooten en Anita van Dissel (red.)
Nederlands kolonialisme van archief tot geschiedschrijving. Een gids voor onderzoekers

Colonial and Global History through Dutch Sources 7
Leiden University Press | Leiden 2023 | ISBN 978 90 8728 403 9 | 296 p. | € 29,95

De geschiedenis van het Nederlandse kolonialisme mag zich de laatste jaren verheugen in een niet aflatende populariteit, als onderwerp van historisch onderzoek binnen de academische sector, en als steen des aanstoots in de publieke ruimte. Of het nu gaat om standbeelden die al dan niet moeten verdwijnen of excuses van gemeenten waarvan inwoners in vroeger eeuwen betrokken waren bij het koloniale systeem van uitbuiting, in discussies over deze kwestie lopen de gemoederen van voor- en tegenstanders vaak hoog op. Publieke aandacht waar historisch onderzoekers van minder actuele onderwerpen jaloers op kunnen zijn, al brengt deze maatschappelijke aandacht met zich mee dat historici die zich met koloniale geschiedenis bezighouden soms moeten balanceren op een dun koord.

Onderzoeksgids
Om beginnende onderzoekers die zich met koloniale geschiedenis willen bezighouden op weg te helpen, hebben specialisten in de koloniale en maritieme geschiedenis dit boek geschreven. Het is ontstaan uit een collegereeks voor geschiedenisstudenten aan de Universiteit Leiden, waarin zij kennismaken met het scala aan koloniale bronnen dat voor onderzoekers voorhanden is. Een goed handboek bestond hiervoor niet, waarop de initiatiefnemers besloten zelf de pen ter hand te nemen. Het resultaat is een breed opgezette onderzoeksgids geworden, waarin de lezer wordt meegenomen in de ongelooflijke rijkdom aan bronmateriaal die over de Nederlandse koloniale geschiedenis beschikbaar is. Koloniale geschiedenis is immers een breed onderwerp, en daarom als vanzelf ook een breed vakgebied voor historici die zich ermee bezighouden.

Koloniale historiografie
Het boek valt uiteen in drie delen. Het eerste deel is geschreven door universitair hoofddocent Alicia Schrikker, ook betrokken bij de collegereeks. Zij zet uiteen hoe de historiografie over de Nederlandse koloniale geschiedenis lange tijd een zeer eenzijdig beeld opleverde van de Nederlandse koloniale geschiedenis in het Oosten en Westen. Dat is niet zo gek waar het vroegmoderne bronnen betreft, waarbij bijvoorbeeld VOC-personeel ook al geschiedkundige verhandelingen schreef om de koloniale bezittingen efficiënter te kunnen beheren. Schrikker beschrijft echter ook hoe tot in de tweede helft van de twintigste eeuw voormalige koloniale ambtenaren, werkloos geworden door de onafhankelijkheid van Indonesië, het terrein van de koloniale geschiedschrijving beheersten tot lang na hun pensioen. Dat had vooral te maken met de grootschalige bronnenuitgaveprojecten die zij initieerden, waarbij een selectie werd gemaakt uit aanwezige archieven om deze documenten vervolgens in druk uit te geven in langlopende series, die soms wel decennia omspanden en zodoende een grote invloed hebben gehad op de geschiedschrijving over deze bronnen. De bronpublicaties weerspiegelden het perspectief en de interesses van de voormalige bestuursambtenaren, waardoor vooral de nadruk kwam te liggen op beleid en initiatieven van de voormalige kolonisator, het Nederlands bestuur, en veel minder op interactie met de Indonesische bewoners van de archipel. Laat staan dat hun perspectief als uitgangspunt werd genomen. Deze inleidende hoofdstukken bieden de onderzoeker-in-spé welkome achtergrondkennis van de koloniale historiografie.

Theorie en methodologie
In het tweede deel van het boek bespreekt assistant professor Sanne Ravensbergen verschillende methoden om koloniale bronnen te benaderen, om te voorkomen als onderzoeker meegezogen te worden in hetzelfde perspectief als dat waarmee de maker van de bron deze  schreef. De door haar gepresenteerde theorieën over de constructie van koloniale archieven en de methoden om hieruit meer informatie te halen dan hetgeen de bronopsteller primair op schrift wilde stellen, hebben hun waarde. Het gaat dan bijvoorbeeld om het archief ‘tegendraads’ te lezen, waarbij van in bronnen vermelde personen die in de stukken niet centraal staan, door het combineren van snippers informatie toch een beter beeld gecreëerd kan worden. Een ander voorbeeld is het ‘meelezen met de archiefdraad’ waarbij aan de hand van aandacht die er voor bepaalde zaken in de kolonie was, en dus de evenredige hoeveelheid aan archiefstukken, wordt bezien hoe de kolonisator reageerde op bepaalde gebeurtenissen of ontwikkelingen. Deze reactie weerspiegelde overigens lang niet altijd de werkelijkheid.

Uniek koloniaal?
Problematischer in dit deel van het boek is de soms uitgesprokene, soms minder directe maar latent aanwezige aanname dat de koloniale situatie en dus de koloniale archieven een unieke plaats innemen in het archieflandschap waar het gaat om hun vorm en dus ook de aanpak voor onderzoek hierin. Ravensbergen poogt in haar twee hoofdstukken aan de hand van voorbeelden uit het koloniaal archief verschillende malen uit te lichten wat onderzoek hierin zo anders maakt dan in andere archieven, maar deze pogingen overtuigen uiteindelijk niet. Zo lezen we over het als uniek koloniaal voorgestelde voorbeeld dat in Zuid-Afrika het VOC-archief werd gebruikt om slaven te monitoren en te controleren (p. 118-119), waartegen zij in 1808 in opstand kwamen en daarbij het archiefmateriaal vernietigden dat een rol speelde in hun onderdrukking. Dat is echter geen uniek koloniale reactie. Hetzelfde gebeurde eerder onder andere in de Duitse Boerenoorlog en in de Frans Revolutie, waar boeren en andere burgers de landhuizen van grootgrondbezitters plunderden om archiefstukken te vernietigen over landeigendom, pachtcontracten, belastingplichten en adellijke privileges; de symbolen en bewijzen van hun knechtschap. Een vergelijkbaar voorbeeld is het verzet van Angelsaksische Engelsen tegen het opstellen van het Doomsday Book in Normandisch Engeland, waarmee Willem de Veroveraar grip probeerde op landeigendom, met als doel belastingheffing en kennis van eigendomsverhoudingen om hiermee politiek zijn voordeel te doen. Het gaat in wezen om de ongelijke machtsverhoudingen die door administratie van de status quo in stand worden gehouden. De koloniale maatschappij was een extreem ongelijke, maar veel structuren om ongelijkheid te bestendigen bestonden al langer en zijn niet door het Europese kolonialisme uitgevonden.

Een ander voorbeeld betreft de hierboven al aangehaalde prioriteiten en preoccupaties van de koloniale staat die zijn af te lezen aan de dikte van dossiers en de kwantiteit aan stukken die zijn overgeleverd over een zaak. Als voorbeeld haalt Ravensbergen een kwestie rond ‘inlandse’ kinderen aan die een bedreiging zouden vormen voor de openbare orde (p. 142). Hiermee wordt betoogd dat wat in het archief groot en belangrijk lijkt, dat niet per se hoefde te zijn in werkelijkheid, en dat op zichzelf is goed om in je oren te knopen als onderzoeker. Wederom rijst hier echter de vraag,  wat is hier uniek koloniaal aan behalve dat het voorbeeld in de kolonie speelt? Vergelijk bijvoorbeeld de drukte die in negentiende-eeuws Nederland werd gemaakt over de eerste afgescheidenen van de Hervormde Kerk, die we later zijn gaan kennen als gereformeerden. Deze eerste rondtrekkende predikers werden nauwlettend gevolgd en vervolgd door politie en burgemeesters, omdat zij een gevaar werden geacht voor de openbare orde. Met alle neerslag in het archief als gevolg. Nu vragen we ons af waarover men zich destijds druk maakte.  

Machtsverhoudingen
Een ander voorbeeld uit het boek van de ‘unieke’ kwaadaardigheid van het koloniale regime is het bewust vernietigen van archiefbescheiden als middel van de kolonisator om de geschiedenis van de lokale bevolking uit te wissen. Ravensbergen haalt deze methode aan uit het werk van de Amerikaanse historicus-archivaris Michael Karabinos maar ook dit is niet uniek voor de koloniale situatie. Kennis is macht, en dat maakte bibliotheken en archieven een gewilde prooi in oorlogsvoering. Raakte je een vijand in zo’n centrum van kennis, dan bracht dat voordeel in de strijd op langere termijn. In de Oorlog van 1812 brandden de Amerikanen York (nu Toronto), het Britse bestuurscentrum in Canada plat, inclusief het archief. In 1813 sloegen de Britten terug door in Washington de Library of Congress, zenuwcentrum van de jonge Amerikaanse staat, in brand te steken. Al vanaf de Oudheid waren bibliotheken en archieven geliefd bij plunderende overwinnaars, het was een van de manieren hoe al in de zevende eeuw voor Christus de Assyrische heerser Assurbanipal aan zijn uitgebreide bibliotheek kleitabletten kwam. In veel koloniën heerste min of meer permanent een staat van oorlog, en werden nabije lokale vorstendommen of staatjes als zij niet meewerkten beschouwd als vijand en als zodanig behandeld. Dat is triest voor de verloren gegane bronnen, maar niet wezenlijk anders dan in andere oorlogssituaties, zoals we ook vandaag de dag helaas zien in de oorlog in Oekraïne, waar Rusland gerichte aanvallen uitvoert op bibliotheken, archieven en ander cultureel erfgoed, en geschiedenislesboeken op scholen in bezet gebied vervangt met als doel de geschiedenis te herschrijven.

Angelsaksische aannames
Veel van de problemen met onderzoek in de archieven die beschreven worden kloppen op zichzelf wel voor de koloniale situatie die beschreven wordt, het problematische is dat voorgesteld wordt dat zij uniek zijn voor de koloniale situatie en dat zijn zij niet, waardoor een misleidend beeld geschetst wordt van de uitzonderlijke positie van koloniale archieven in het archieflandschap waarin de historicus zijn of haar werk doet. De grote dominantie van het Angelsaksische perspectief in deze tak van onderzoek kan hierbij een rol spelen. Het gaat dan om staten die zijn ontstaan uit een vroegmoderne kolonie en daarmee vanaf hun ontstaan als onafhankelijke staat zich ontwikkeld hebben vanuit deze situatie, zoals de Verenigde Staten, Canada, Zuid-Afrika en Australië, en het zijn vooral onderzoekers uit deze landen die de maat van de muziek bepalen in literatuur en -bronnenonderzoek over het onderwerp. Doordat zij niet verder lijken te kijken dan het ontstaan van hun eigen moderne staat in de koloniale periode (vanwege de afwezigheid van geschreven bronnen voor de regio in de periode daarvoor?) ontstaat het beeld dat al deze structuren terug te voeren zijn op het begin van de koloniale periode omdat deze staten in deze periode ontstonden, terwijl de processen en interacties die we zien vaak veel ouder zijn en draaien om machtsverhoudingen, in welke vorm dan ook. Er zijn dan ook tal van deze structuren in niet-koloniale West-Europese archieven te vinden zoals de eerder aangehaalde voorbeelden laten zien. Het koloniale systeem was geïnstitutionaliseerd onrecht, maar dit onrecht is ouder dan het koloniale systeem. Als 'koloniaal’ een alomvattende term wordt voor alle ongelijke machtsverhoudingen wordt deze betekenisloos.

Ravensbergen stelt vervolgens in navolging van de archiefonderzoekers Michelle Caswell (Amerikaanse) en Jamila Ghaddar (Libanese maar al decennia werkzaam in Canada) dat de racistische bevolkingsclassificatiesystemen die koloniale mogendheden als de Nederlandse er in de negentiende eeuw in hun administratie en archivering op na hielden onlosmakelijk verbonden waren met de zich vormende natiestaat. Het archiveringssysteem zou er tevens toe bijdragen dat de “gewelddadige oorsprong van de westerse natie in herinneringstradities en geschiedschrijving ontkend en uitgewist zou worden” (p. 118). Dat roept nogal vraagtekens op. Dat men in de kolonie graag gewelddadige wandaden onder het tapijt veegde mag bekend zijn. Dat in de kolonie racisme geïnstitutionaliseerd was ook. Maar om de wordingsgeschiedenis van Europese staten voor het gemak gelijk te stellen aan het uitbouwen van de koloniale staat vanaf het begin van de negentiende eeuw, met daarbij de bewering dat ‘racisme en koloniale predatie’ (p. 118) daardoor onderdeel waren van de kern van de Westerse natiestaat die de kolonie bezat, is echt te kort door de bocht. Het wordingsproces van Europese staten is immers veel ouder, waarbij in het geval van Nederland bijvoorbeeld de Bataafse eenheidsstaat, de Unie van Utrecht en de Bourgondische eenwording stuk voor stuk belangrijke periodes in de geschiedenis zijn geweest voor staat- en natievorming. Dat geweld van die geschiedenis een onlosmakelijk deel uitmaakt zal geen enkele historicus betwisten, dunkt mij. De geschiedenis van de mensheid is er een van geweld, daar is de Westerse wereld geen uitzondering in. En ook racisme stamt niet uit de negentiende eeuw, valt te zien aan hoe men al in de middeleeuwen in Europa dacht over de Slaven (what’s in a name) in Oost-Europa, of aan de achtergestelde positie van Joden in de samenleving toen al. Weliswaar was dit racisme niet zo minutieus van overheidswege vormgegeven als in de negentiende-eeuwse koloniale staat, maar dat heeft meer te maken met de uitdijende bureaucratie van de staat an sich vanaf de negentiende eeuw.

Ravensbergen gaat verder door vervolgens de vraag te stellen of het überhaupt wel mogelijk is de geschiedenis te schrijven van ongeletterde inwoners van een kolonie, door gebruik te maken van door anderen geschreven bronnen (p. 140). Het is immers niet diens eigen directe verhaal. Hoewel een vaker in het debat vanuit postmoderne hoek gestelde vraag, is deze in wezen nogal onzinnig, want wat is het alternatief? Geen onderzoek? Alleen nog onderzoek vanuit egodocumenten? Ook geen onderzoek meer naar de onderklasse in de Romeinse tijd, analfabete lijfeigenen in de middeleeuwen of de oorspronkelijke bewoners van Amerika in de 18e eeuw want het onderzoekssubject heeft de bron niet zelf geschreven? Collega-historici stopt u er maar mee. Het punt dat Ravensbergen lijkt te willen maken is dat je gedegen bronnenkritiek moet toepassen bij het schrijven van koloniale geschiedenis maar daarin is de koloniale geschiedenis ook in dit voorbeeld niet uniek. Het is dit dweperige herhaalde wijzen op de vermeende speciale status van koloniale archiefbronnen die al lezende af en toe gaat tegenstaan, en dat is jammer omdat het boek ook veel waardevolle inzichten biedt.

Koloniale bronnen
Zoals in de presentatie van een keur aan vindplaatsen van archiefmateriaal gelinkt aan koloniale geschiedenis. Een beknopte beschrijving van verschillende typen archiefmateriaal en waar die te vinden, beslaat het derde en laatste deel van de publicatie. We lezen over de schat aan informatie die te vinden is in archieven van rederijen en bijvoorbeeld de Nederlandse Handel Maatschappij. Informatie over personeel, de inrichting van havens, maar ook over de aanleg van spoortrajecten, en zelfs eigen cultuurondernemingen in het geval van de NHM. En naast de geijkte vindplaatsen in de archieven van VOC en WIC blijkt er ook veel archief overgeleverd te zijn vanuit de verschillende christelijke zendingsorganisaties van protestantse en rooms-katholieke snit.

Samen met de inzichtelijke historiografie in het eerste deel en de manieren om onderzoek in koloniale archieven aan te pakken in het tweede deel biedt de gids daarmee een welkome introductie voor aanstaande onderzoekers. Naast de constatering in het boek dat het kolonialisme op veel manieren verweven was in de gehele Nederlandse maatschappij, zouden de schrijvers zich wat meer rekenschap gegeven kunnen hebben dat dat ook omgekeerd geldt. Structuren, processen en gebeurtenissen in de kolonie kunnen ook niet los gezien worden van de longue durée en de context van de wereldgeschiedenis waarin ze plaatsvonden. De koloniale geschiedenis was een kwalijke geschiedenis, maar daarin niet uniek.

Wouter van Dijk