De kolonie Frederiksoord was een van de zogenaamde Koloniën van Weldadigheid. Deze woongemeenschappen werden in de negentiende eeuw opgericht om armen en landlopers ‘op te voeden’ tot zelfvoorzienende eerbare burgers. Na de beëindiging van de Napoleontische oorlogen in 1815 was er veel gebrek in Nederland. Er leefden grote groepen armen in de steden en op het platteland. Landloperij kwam voor en er waren veel wezen die opgevangen moesten worden.
De potentiële bedreiging voor de openbare orde en de heersende status quo die deze groepen vormden, werd onderkend door de regering en het gegoede deel der natie. Al in 1810 werden plannen ten uitvoer gebracht waarbij wezen uit Amsterdam op het platteland tewerkgesteld werden. Met steun van particulieren werden in de jaren daarna initiatieven op poten gezet om het zware bestaan van de arme bevolking te verlichten door middel van arbeid. Met dit idee richtte generaal Johannes van den Bosch in 1818 samen met andere ‘verlichte’ burgers de Maatschappij van Weldadigheid op.
Het plan lijkt even eenvoudig als doeltreffend. Om de steden van de financiële last van het onderhoud van paupers te verlossen, worden deze ondergebracht in te stichten koloniën op het platteland, waar ze onontgonnen gebieden zullen gaan cultiveren om daar vervolgens landbouw te kunnen bedrijven. Door het leren om voor zichzelf de kost te verdienen én een nadruk op arbeidsethos en morele deugdzaamheid in de kolonie, zullen de armen opgevoed worden tot betere burgers.
Frederiksoord was de eerste stichting, bij wijze van proefkolonie. Hier vonden de eerste ontginningen plaats. De aanleg geschiedde tussen 1818 en 1820 op het 600 hectare grote landgoed Westerbeeksloot in Drenthe. De beschermheer van de Maatschappij van Weldadigheid, prins Frederik, zoon van Willem I, geeft de kolonie zijn naam. Er werden 52 boerenhoeves gebouwd, die zelfvoorzienend zouden moeten worden. Algemene voorzieningen als een magazijn, gaarkeuken en waterput komen centraal in de kolonie te liggen. Frederiksoord was een vrije kolonie, waar door gemeentes geselecteerde gezinnen vrijwillig naartoe trokken. Hoewel de bewoners onder toeziend oog van opzichters hun werk uitvoerden, was er in vergelijking met de latere ‘onvrije’ kolonies veel vrijheid voor de kolonisten.
Aanvankelijk was het doel om wezen onder te brengen bij families op de hoeves in de vrije kolonies. Vanwege hun grote aantal blijkt dat onmogelijk. Veel wezen werden samen met bedelaars en landlopers ondergebracht in onvrije kolonies zoals Ommerschans en Veenhuizen. De opzet van de instellingen in deze kolonies is grootschaliger, men werkt gezamenlijk in werkplaatsen of op grote hoeves. Vanwege deze grootschaligheid is het toezicht op de bewoners repressiever, en ook is er weinig uitzicht op een beter bestaan in de toekomst voor de bewoners van deze stichtingen, terwijl het in de vrije kolonies juist het doel was om van de armen zelfstandige boeren te maken.
In de eerste helft van de twintigste eeuw verloren de koloniën geleidelijk hun bestaansrecht, er werden steeds minder mensen naartoe gezonden en van overheidswege werd steeds minder geld beschikbaar gesteld. Veenhuizen werd een gevangenis en is tegenwoordig een museum. De vrije koloniën ging over in handen van particuliere pachters, soms voormalige kolonisten. De Maatschappij van Weldadigheid is er nog altijd gevestigd en toont er nu de bijzondere geschiedenis van de Koloniën van Weldadigheid.
Wouter van Dijk
In Frederiksoord is tegenwoordig Museum De Koloniehof te bezoeken, waar je een beeld krijgt van het leven in de voormalige kolonie.