De contractarbeiders van Deli, Reggie Baay

Recensent: Wouter van Dijk

De contractarbeiders van Deli. Een geschiedenis van onvrije arbeid, onrecht en verzet in Nederlands-Indië, Reggie Baay

Uitgeverij Atlas Contact, Amsterdam, Antwerpen 2024
ISBN 9789045047911

Paperback, met kaart, literatuuropgave en notenapparaat
237 pagina’s
€ 22,99

Verkapte slavernij in Nederlands-Indië

Reggie Baay kennen we als schrijver van verschillende boeken over de geschiedenis van Indonesië in de koloniale periode. Hij neemt dan vaak een deel van deze geschiedenis onder de loep aan de hand van zijn familiegeschiedenis, zo ook in De contractarbeiders van Deli.

Aanleiding voor het onderzoek naar de contractarbeid in het oosten van Sumatra in de periode ca. 1870-1940 vormt Baays zoektocht naar de lotgevallen van zijn grootmoeder, een Indonesische vrouw die na de geboorte van zijn vader werd verstoten door zijn Nederlandse grootvader. Zijn vader vertrok niet lang daarna naar de provincie Deli op Oost-Sumatra, en Baay heeft redenen om te vermoeden dat zijn grootmoeder, gedwongen door de omstandigheden, ook daarheen vertrokken zou kunnen zijn. Om meer te weten te komen over wat haar in Deli mogelijk te wachten zou hebben gestaan, duikt Baay in de geschiedenis van dit ‘Wilde Oosten’, wat volgt is een gruwelgeschiedenis van een gebied waar tot ver in de twintigste eeuw überkapitalisten wetgever, rechter en beul waren voor de door hen uitgebuite contract-arbeiders (koelies genoemd), met medeweten en instemming van het koloniale gouvernement. Dit had in deze periode de handen vol aan militaire expedities om delen van de Indonesische archipel zoals Lombok en Atjeh onder de knoet te brengen. Het kwam de regering daarom wel goed uit dat de ‘planters’ in Deli hun eigen zaakjes ‘regelden’.

Tot de jaren 1860 is er weinig Nederlandse activiteit in het oosten van Sumatra, toen bleek dat zich hier zeer vruchtbare gronden bevonden geschikt voor plantagegewassen als thee, tabak, rubber. Gecombineerd met de afschaffing van de slavernij in deze jaren, die specifiek in de Verenigde Staten zorgde voor een terugval van de productie van plantagegewassen, zorgde dat ervoor dat er grote economische kansen lagen voor eenzelfde landbouw in Deli. Het werk op de plantages was echter hard en zwaar, en om de plantage-eigenaren tegemoet te komen ging de Nederlandse overheid mee in het ontwerpen van regelgeving om hen te voorzien van ‘arbeidszekerheid’. Er kwam een ‘koelie-ordonnantie’ die het werven van arbeiders mogelijk maakte die voor de duur van jaren een contract aangingen om te werken op de plantages, met daarnaast een ‘poenale sanctie’ die het de planters mogelijk maakte overtredingen op het contract strafrechtelijk te (laten) vervolgen. In theorie hadden ook de planters allerlei plichten, zoals hun personeel goed te verzorgen, te huisvesten en te voeden, maar daar hield niemand zich aan. Contractarbeiders werden misleid bij het tekenen van het Nederlandse contract dat ze niet konden lezen, kregen een salarisvoorschot dat werd voorgesteld als premie, maar dat ze vervolgens nooit konden terugbetalen van het veel te lage salaris dat praktisch te laag was om in leven te blijven, waardoor veel arbeiders in de schulden kwamen te staan bij hun werkgever, en daarom na afloop van het contract gedwongen waren bij te tekenen, waardoor ze praktisch veroordeeld werden tot levenslange slavernij die niet zo mocht heten. Ze stonden daarbij aan voortdurende lichamelijke mishandeling bloot, en regelmatig werden contractarbeiders vermoord door het Europese personeel op de plantage. Vrouwelijke arbeiders hadden het nog slechter, en werden zonder omhaal als seksslavin weggegeven aan Europees personeel of aan contractarbeiders die ‘beloond’ werden.

Baays geschiedenis van de contractarbeid in Deli laat zien dat de koloniale geschiedenis vaak genuanceerder ligt dan de identitaire discussie van witte daders tegenover gekleurde  slachtoffers waartoe die tegenwoordig vaak wordt platgeslagen. Zo was er ook destijds herhaaldelijk kritiek op de onmenselijke praktijken in Deli. Zowel van binnen de kolonie als in het Nederlandse parlement. Zo geeft Baay voorbeelden van kritiek binnen de Indische Bond in Medan in 1902, en valt hij herhaaldelijk terug op de invloedrijke brochure De Millioenen uit Deli, van de in Deli woonachtige jurist J. van den Brand (ook uit 1902), die de praktijken op de plantages aan de kaak stelt. De opschudding die deze brochure veroorzaakte leidde ertoe dat de officier van justitie in Batavia, J.L.T. Rhemrev door het gouvernement werd opgedragen hiernaar een onderzoek te doen. De ontluisterende waarheden die in dit rapport een plaats kregen, werden echter door toenmalige minister van Koloniën Idenburg in de spreekwoordelijke doofpot gestopt.

Wat opvalt in Baays voorbeelden van kritische geluiden over de koloniale praktijken in het algemeen, en in Deli in het bijzonder, is dat het vooral sociaaldemocraten zijn die zich in het parlement, en bijvoorbeeld op internationale congressen daarbuiten, druk maken om een einde te maken aan de koloniale wanpraktijken, waaraan ook de zogenaamde ‘ethische politiek’ geen einde maakte. Die oproepen blijken keer op keer bij de rechts-autoritaire kabinetten aan dovemansoren gericht, niet in de laatste plaats bij de kabinetten-Colijn in de jaren 1920 en 1930, die als ‘Indischman’ zelf als militair in de kolonie had gediend en als directeur van de Bataafsche Petroleum Maatschappij onderdeel was van de economische elite in de kolonie. Het lijkt dan ook zinvoller wat vaker politiek-ideologische en economische factoren mee te wegen in het ontrafelen van koloniale geschiedenis, dan louter te beperken tot de verhouding tussen kolonisator en kolonie zoals vaak in de publieke discussie het geval is. Baays gedetailleerde studie laat mooi zien hoe dat in de praktijk uitpakt. Dat neemt natuurlijk niet weg dat het de Nederlandse staat was die de wantoestanden in Deli faciliteerde, en zelfs ondersteunde.

Hoezeer het systeem van praktische slavernij in Deli gebaseerd was op economisch überkapitalisme blijkt uit het einde van de contractarbeidpraktijk. Ten langen leste was het niet menslievend (overheids)beleid dat hieraan een einde maakte, maar zakelijke economische overwegingen. Onder druk van de tabakslobby in de Verenigde Staten, die het natuurlijk al jaren moest doen zonder slavenarbeid in de productie en zware concurrentie ondervond van de plantages in Deli, besloten de VS om de import van tabak waarbij gebruikt werd gemaakt van vormen van slavernij in 1932 te verbieden. De dreigende afsluiting van de belangrijke Amerikaanse afzetmarkt zorgde ervoor dat de ene na de andere Delische planter ‘vrijwillig’ de poenale sanctie afschafte.

De geschiedenis van contractarbeid op Sumatra laat zien tot welke giftige cocktail ongebreideld kapitalisme in combinatie met raciaal superioriteitsdenken kan leiden. Helaas is ook Deli niet het einde van deze geschiedenis gebleken, getuige bijvoorbeeld de tegenwoordige mijnbouw in Zuid-Amerika en Afrika, de bouw van voetbalstadions in Qatar of het lot van bouwvakkers en andere arbeidsmigranten in de Verenigde Arabische Emiraten tegenwoordig. En ook in Nederland is het vaak nog droevig gesteld met de werkomstandigheden van Oost-Europese arbeidsmigranten. Zo schrijnend als in Deli is het natuurlijk niet, maar economische uitbuiting van de medemens blijkt een hardnekkig fenomeen dat ook buiten de koloniale context moeilijk uitroeibaar blijkt. Baays vlotgeschreven boek brengt zo een deel van de Nederlandse en Indonesische koloniale geschiedenis weer voor een breed publiek voor het voetlicht, al zijn veel de feiten en gebeurtenissen die hij weergeeft niet nieuw en onder historici bekend. Het boek geeft tegelijkertijd te denken over de huidige economische en arbeidsverhoudingen in de wereld, en is daarmee actueler dan we zouden willen.

Wouter van Dijk