Japi en Bavink en de doorbraak van de moderne kunst

japi_bavinkRecensent: Wouter van Dijk

Japi en Bavink en de doorbraak van de moderne kunst, Ype Koopmans

Uitgeverij Lecturis, Eindhoven 2015
ISBN: 978-90-70108-95-3

Paperback met flappen, geïllustreerd in kleur en zwart-wit, met noten en literatuuropgave
64 pagina’s
€19,50

 

Nescio’s helden ontmaskerd

Tegenwoordig kan de schrijver die zijn Titaantjes onsterfelijk maakt nog maar op weinig aandacht rekenen. Misschien vanwege zijn schrijversnaam die onbekendheid suggereert; Nescio. Zoals hij na zijn schrijverschap lange tijd vergeten werd, en weer herontdekt na de Tweede Wereldoorlog, zo kennen tegenwoordig buiten de kring van schrijvers zelf relatief weinig mensen zijn werk. Mede daarom is het een prachtig initiatief geweest de rede in boekvorm uit te geven die Ype Koopmans in 2013 uitsprak bij zijn aanvaarding van het hoogleraarschap Kunstgeschiedenis aan de Open Universiteit in Heerlen. Deze rede behelsde namelijk een onderzoek naar twee literaire helden uit het oeuvre van Nescio: Japi, de uitvreter en Bavink, de kunstschilder.

In zijn lezing doet Koopmans een poging zijn publiek duidelijk te maken dat Japi en Bavink, die beide een grote rol spelen in Nescio’s kleine literaire nalatenschap, gebaseerd zijn op werkelijke personen. Hij schetst hierbij een beeld van het Amsterdam van begin twintigste eeuw, met zijn bohémiens en kunstenaarsscene, en maakt aannemelijk dat Nescio, of Frits zoals Jan Hendrik Frederik Grönloh in de omgang genoemd werd, enkele personen uit deze omgeving gebruikt heeft om zijn karakters op te baseren. Ook in Nescio’s eigen omgeving viel dit vrienden en kennissen op die personen uit hun gezamenlijke verleden herkenden in Nescio’s verhalen als De Uitvreter en Titaantjes.

Japi, de nietsnut en profiteur die graag op andermans zak teert blijkt een mengeling te zijn van twee markante persoonlijkheden uit Grönlohs omgeving. De eerste is de wat clochard-achtige Jopie Breemer, in de jaren 1910 was zijn ‘Jopiehol’ zoals de hofjeswoning waarin hij leefde werd genoemd, een geliefde ontmoetingsplaats voor kunstzinnige en artistieke vernieuwers. In deze jaren was de artistieke wereld volop in beweging, de dominantie van de Haagse School als kunststroming begon te minderen en nieuwelingen als Leo Gestel, Jan Sluijters, Piet Mondriaan en John Rädecker, toen nog vooral schilder, gingen zich meer richten op de beeldtaal en de weergave van licht dan op de voorstelling op het doek zelf. Zij werden bekend onder de naam ‘Luministen’, juist vanwege deze nadruk op de weergave van licht en het heldere kleurgebruik. In deze kring van nieuwe, moderne kunstenaars detecteert Koopmans ook de persoon die model heeft gestaan voor Bavink, Nescio’s kunstschilder. Eerst terug naar uitvreter Japi, behalve dat deze trekjes had van Jopie Breemer, die bijvoorbeeld net als de uitvreter geweldig kon tafelen, uiteraard op andermans kosten, ontdekt Koopmans ook een sterke gelijkenis met een welgestelde industriëlenzoon; Jaap Bendien. Deze telg uit een familie van textielfabrikanten, dezelfde kringen als waaruit Japi afkomstig was, was ook niet voor zo’n degelijk bestaan in de wieg gelegd. Liever slenterde hij door de stad zonder echt iets te doen, ‘versterven’ zoals Japi het in De Uitvreter noemt. Natuurlijk zijn er verschillen, zoals ook Koopmans aangeeft, het blijft ten slotte fictie wat Nescio schrijft. En Jaap Bendien wordt uiteindelijk ook kunstschilder, terwijl Japi van de Waalbrug bij Nijmegen stapt. Desondanks weet Koopmans door het meesterlijk schetsen van Nescio’s omgeving, de Amsterdamse kunstenaarsbohème en de karakters die hij daaruit licht zijn these zeer geloofwaardig over te brengen.

Bavink op zijn beurt, de getormenteerde kunstenaar die het goddelijke licht, daar zijn de luministen weer, steeds opnieuw probeert te vangen op zijn doek maar evenzovele keren hierin faalt, is ten dele gebaseerd op Emmanuël van Beever. Deze jonggestorven schilder verkeerde ook in Amsterdam rond deze tijd, al werkte hij vooral in Het Gooi. Van Beever was in tegenstelling tot de luministen nog een volger van de Haagse Schoolschilders en bewonderde bijvoorbeeld Israëls, Maris en Breitner. Een treffende passage is hierbij de conversatie tussen Bavink en Nescio’s alter ego Koekebakker waarin Bavink voorstelt dat Koekebakker ook eens zou moeten gaan schilderen. De moderne kunst stelde toch niets meer voor, Koekebakker zou enkel twee gekleurde banen en een gekleurde vlek op een doek hoeven te zetten, dan zouden de heren critici er wel een mooi verhaal achter verzinnen. Nescio lijkt hiermee de steeds meer abstraherende luministen op de hak te nemen.

Koopmans draagt in zijn verhaal een zeer uitgebreide en doorwrochte redenering waarom hij vermoedt dat Japi en Bavink zijn gebaseerd op figuren uit Nescio’s directe omgeving. Het voert te ver om deze hier volledig uit de doeken te doen. Het is fascinerend om te zien hoe Nescio indertijd de levendige ontwikkelingen in de kunsten en de sociale experimenten en gedachten die rondgingen weet te vangen in zijn directe bondige schrijfstijl. Koopmans heeft door zijn grote kennis van de toenmalige kunstwereld met dit prachtige onderzoekje naar twee van Nescio’s literaire hoofpersonages een zeer interessant hoofdstuk toegevoegd aan de secundaire literatuur over Nescio en zijn werk. Hoewel het boekje bescheiden is van omvang, is de inhoud zeer lezenswaardig. Bovendien is het ruim voorzien van afbeeldingen die het relaas van Koopmans niet alleen verlevendigen maar ook ondersteunen. Het is te hopen dat het boek zijn weg zal weten te vinden naar vele literatuurliefhebbers.

Wouter van Dijk