Wie schrijft er welke geschiedenis, met welke bronnen die al dan niet in officiële archieven bewaard zijn gebleven? Waarom spreken we bijvoorbeeld niet over mannengeschiedenis maar wel over vrouwengeschiedenis? Gaat zwarte geschiedschrijving alleen over slavernij en bestaat er een niet-koloniale ‘vaderlandse geschiedenis’? Met die vragen in het achterhoofd had de programmacommissie de Historicidagen 2019 vorm gegeven. Zo liep het thema inclusieve geschiedenis als rode draad door het programma. Hereditas Nexus bezocht de Historicidagen en brengt verslag uit.
Historici staan middenin de samenleving. Maar hoe goed kennen historici uit verschillende maatschappelijke domeinen elkaar? En wat kunnen ze van elkaar leren? Om de samenwerking tussen alle soorten historici te bevorderen, nam KNHG, de beroepsorganisatie van Nederlandse historici, het initiatief tot de Historicidagen. De Historicidagen zijn een tweejaarlijks terugkerende ontmoeting in de ruimste zin van het woord, gemodelleerd naar het voorbeeld van de Duitse Historikertag (sinds 1893) en de Annual Meetings (sinds 1886) van de American Historical Association. De tweede editie van de Historicidagen vond plaats in Groningen en bevatte drie dagen boordevol met lezingen, debatten en workshops. Het Harmonie- en Academiegebouw van de Rijksuniversiteit Groningen waren rijkelijk gevuld met een keur aan historici, van de academische wereld tot de archiefsector en van de museale hoek tot de onderwijsbranche. Het doel van de Historicidagen was de diversiteit en dynamiek van de (kunst)historische praktijk te tonen, inspiratie te bieden en samenwerking te bevorderen. De Historicidagen (22-24 augustus 2019) stonden open voor allen die beroepsmatig met het verleden bezig zijn: docenten, studenten, medewerkers van archieven, musea en andere erfgoedinstellingen, zelfstandig ondernemers, onderzoekers en andere historische professionals. Redacteuren van Hereditas Nexus waren aanwezig om zich onder te dompelen in de diverse wereld van geschiedenis en te leren van collega’s uit andere specialismen die elk op hun eigen manier de historie presenteren aan het publiek.
Inclusieve geschiedenis
Tegenwoordig kun je in erfgoedland niet meer om termen als diversiteit en inclusie heen. Tegelijkertijd ligt de geschiedenis van slavernij en kolonialisme in musea en archieven onder de loep. Met die gedachte in het achterhoofd stelt Wayne Modest, hoofd onderzoek van het Nationaal Museum van Wereldculturen, in zijn keynote dan ook dat het niet zozeer diversiteit en inclusie zijn waar historici zich op moeten richten, maar het dekoloniseren van de geschiedenis. Een interventie die de taal, beeldtaal en toegankelijkheid van de huidige geschiedschrijving bekritiseerd. Volgens Wayne is het met name belangrijk om te reflecteren op de racistische beeldvorming en het vaak onbewuste taalgebruik. Om de Nederlandse musea als voorbeeld te nemen; deze museumcollecties stammen voor een belangrijk deel uit tijden waarin zwarte mensen nog onbekommerd ‘negers’ werden genoemd, kolonialisme een trotse VOC-mentaliteit en ‘primitieve kunst’ het equivalent was van ‘Afrikaanse kunst’. Het vergt dan ook een heel andere manier van denken om als museum voorwerpen uit die tijden te presenteren met inachtneming van hedendaagse gevoeligheden en na te denken over discriminerende benamingen zonder het verleden te retoucheren. Pas als dat besef er is, dan kan de eerste stap worden gezet richting een geschiedschrijving met meer diversiteit en inclusie. Anders blijft het volgens Modest slechts bij symbolische politiek terwijl het een omslag in het denken vergt. Modest sloot zijn keynote dan ook af met de uitnodiging aan de historici tot anders denken.
Van voedsel, melkfabrieken en lichaamslengte tot vroedvrouwen en de zwarte dood
In een van de sessies presenteerden een aantal promovendi van de Nederlands-Vlaamse onderzoeksschool voor Economische en Sociale Geschiedenis enige voorlopige resultaten van hun promotieonderzoek. De onderwerpen varieerden van de geschiedenis van koken, voeding en melkindustrie tot vroedvrouwen, kindersterfte en gezinsgrootte. Wat dit laatste onderwerp betrof, daarover sprak historicus Björn Quanjer naar aanleiding van zijn onderzoek in het ‘Giants of the Modern World Project’. In dit onderzoek probeert hij te achterhalen hoe het kan dat Nederlanders in de afgelopen honderdvijftig jaar zijn uitgegroeid tot de langste mensen ter wereld. Voor dit onderzoek heeft hij zich gefocust op de levensstandaard in diezelfde periode en informatie gehaald uit lotelingenregisters, bevolkingsregisters, geboorteakten, trouwakten en overlijdensakten. Zijn onderzoek wijst uit dat de stijging van de lengte synchroon loopt met de opkomst van het model met een mannelijke kostwinner en een vrouwelijke huisvrouw waarbij mensen in een betere en schonere leefomgeving wonen. Tegelijkertijd vindt er ook een daling van het aantal kinderen per vrouw plaats waardoor er per gezin minder monden te voeden zijn. Over het onderwerp van voeding ging een ander onderzoek diezelfde sessie.
Wat vertellen archeologisch opgegraven beerputten ons over het eten van gewone mensen in bijvoorbeeld Delft? En kun je op grond van dergelijke gegevens ook iets van een historisch kookboek maken? Jazeker. Archeoloog Merit Hondelink kookt zelf vergeten gerechten aan de hand van eeuwenoude recepten en doet ondertussen onderzoek naar wat Nederlandse stedelingen uit de middenklasse aten in de periode van de zestiende tot en met de achttiende eeuw. In Delft heeft ze het Oude Mannen & Vrouwenhuis onder de loep genomen. Zo heeft ze in archiefbronnen zoals huishoudboeken kunnen achterhalen welke voedsel er werd ingekocht en kon ze in de menulijsten lezen hoe eenvoudig er werd gegeten. Desalniettemin wijst de archeologie op een uitgebreider dieet. De beerputten laten immers qua plantaardig materiaal veel meer diverse granen zien en ook meer diverse fruitsoorten, niet alleen uit Nederland, maar ook uit het mediterrane gebied. Daarnaast blijkt uit archeologisch onderzoek dat er ook noten en specerijen werden gegeten. Behalve voor het achterhalen van ingrediënten zoekt Hondelink in de monsters uit oude beerputten ook naar sporen van voedselbereiding. In die monsters zitten nog zaden, pitten en pollen die ze met behulp van de microscoop bestudeert. En door de oude recepten te koken, kan Hondelink bijvoorbeeld zelfgemaakte snijsporen op pitten vergelijken met monsters uit de beerput, om zo te achterhalen hoe ze gebruikt zijn. Ook ervaart ze op deze manier hoe je een recept moet interpreteren en hoe seizoensgebonden de recepten destijds waren.
Middeleeuwse communicatie
De sessie over middeleeuwse communicatie bestond uit een vijftal presentaties waarbij vier promovendi vertelden over hun onderzoek en een aankomend masterstudent geschiedenis zijn plannen voor een mogelijk scriptieonderwerp ontvouwde. Drie sprekers zijn verbonden aan het onderzoeksproject Communication and the exploitation of knowledge in the Middle Ages van de Onderzoeksschool Mediëvistiek van de Rijksuniversiteit Groningen. Een van de deelonderzoeken van dat project werd uitgevoerd door Pieter Boonstra. Hij doet onderzoek naar de collatiepraktijk van de Broeders van het Gemene Leven, een stroming binnen de Moderne Devotie. Deze broeders hielden zogenaamde collaties, preken in intieme setting binnen de woonvertrekken van het klooster waar de broeders woonden. Binnen deze besloten omgeving werden leken van harte aangemoedigd mee te praten en te denken over het geloof en bijbelteksten. Daarnaast werden één op één gesprekken gevoerd tussen broeders en leken om tot grotere bezinning en zingeving te komen. Boonstra vertelde hoe kennis van deze gelijkwaardige communicatie ons beeld van de top-down benadering van geestelijken die hun schaapjes in de parochiekerk onderwezen aanvult.
Theo Lap vertelde vervolgens over zijn onderzoek naar middeleeuwse brievenverzamelingen van tot hoge functies geroepen priesters en monniken. In deze brieven is de heimwee naar het eerdere eenvoudige bestaan een veelvoorkomend literair topos. Lap liet zien hoe de gemeenklacht van dit ‘verlangen naar elders’ werd gebruikt om wenselijk gedrag te propageren. Het was een geaccepteerde vorm om hierdoor anderen tot volgzaamheid en plichtsgetrouwheid aan te zetten. Daarbij vormden de brieven ook een legitimatie van de maatschappelijke positie van de schrijver, van het steeds gebruikelijker wordende carrièrepad waarbij een eenvoudige monnik opklom tot bisschop.
Vervolgens ging Karst Schuil in op de wijze waarop in de middeleeuwen in Europa kennis over de kruistochten werd verspreid, duizenden kilometers ver van waar de gebeurtenissen hadden plaatsgevonden. In het bijzonder nam hij daarbij de kruistochtkroniek van Albert van Aken als uitgangspunt. De kroniek behandelt de Eerste Kruistocht (1095-1099) vanuit een zogenoemd Rijnlands perspectief en bekleedt een uitzonderingspositie tussen de primaire bronnen die over deze kruistocht bewaard zijn gebleven. De meeste van deze bronnen zijn geschreven uit een Frans perspectief, waarbij een grote rol is toebedeeld aan de hoge adel. Daarbij zijn ze pausgezind terwijl Van Akens kroniek juist de pauselijke tegenstrever de Duitse keizer was toegedaan. Ook ligt in diens kroniek de focus op de gewone man als deelnemer aan de Eerste Kruistocht in plaats van op de adel. Schuil benadrukte de bijzondere toon van de kroniek, die in het geheel niet zo vijandig is als wat we van middeleeuwse bronnen over de islamitische vijand gewend zijn. De schrijver is opvallend tolerant en redelijk in zijn benadering van ‘de Saracenen’ en predikt hier en daar zelfs verdraagzaamheid ten opzichte van de vijand.
De verschillende functies die een stadhuis als gebouw in de middeleeuwen kon hebben was onderwerp van de presentatie van Nathan van Kleij. Hij benaderde de concepten van openheid en geslotenheid vanuit het perspectief van de stadhuisfuncties. Enerzijds verenigde een stadhuis van oudsher vele verschillende functies in zich, van marktplaats tot geldwisselkantoor en plaats van rechtsspraak. In de loop van de tijd is echter een beweging zichtbaar waarbij functies gescheiden raakten en er ook meer behoefte kwam aan afzondering van bepaalde taken. Soms kreeg dit vrij letterlijk zijn beslag door het timmeren van houten scheidingswanden in ruimtes binnen het stadhuis, om afgezonderd van de buitenwereld te kunnen vergaderen bijvoorbeeld. In oude stadsrekeningen zijn soms nog de beschrijvingen terug te vinden van bouwmateriaal voor dergelijke ondernemingen, met daarbij de motivatie voor de bouw. Een rijke bron in dit opzicht waar je niet allereerst aan zou denken bij het onderzoek naar gebruik van publieke ruimten in deze periode.
Mark Vermeer zette ten slotte uiteen wat zijn onderzoek naar geletterdheid op het laatmiddeleeuwse Brabantse platteland had opgeleverd. Verrassend genoeg bleek daaruit dat de geletterdheid onder boeren in deze tijd niet significant lager was dan onder de stedelijke bevolking. Wel tekende hij aan dat geletterdheid hier op een geleidelijk verlopende schaal gezien moet worden. Mensen konden niet óf lezen en schrijven óf niet, maar het gaat er veeleer om dat mensen zich in bepaalde opzichten konden redden met geschreven administratieve stukken, bijvoorbeeld omdat ze kennis van hun rechten hadden en deze kennis konden aanwenden om gerechtelijke stukken te verkrijgen. Of ze die vervolgens tot achter de komma begrepen is een ander verhaal, net zoals ook nu nog niet iedereen thuis is in wollig geformuleerde ambtelijke stukken, rechterlijke vonnissen of notariële akten, maar wel thuis een roman of tijdschrift leest.
Debat over de dekolonisatieoorlog in Indonesië
Zo’n zeventig jaar na dato maakt de dekolonisatieoorlog in Indonesië in de jaren 1945-1949 nog steeds veel los in Nederland. In de sessie stond centraal hoe we als historici de geschiedenis van deze turbulente periode zouden moeten beschrijven. Onder leiding van Stef Scagliola werd gediscussieerd over deze ingewikkelde kwestie. De teneur onder de aanwezigen was dat er veel meer gebruikgemaakt zou moeten worden van de technische mogelijkheden die er tegenwoordig zijn, bijvoorbeeld door gebruik van audiovisuele bronnen zoals interviews met Indiëveteranen die vertellen over gepleegde oorlogsmisdaden. De opgeworpen vraag in hoeverre de historicus in de beschrijving van deze oorlog ook onversneden moralistisch zou moeten benaderen, leidde tot flinke discussie.
Hoewel sommige aanwezigen pleitten voor een duidelijker morele stellingname tegen de Nederlandse aanwezigheid in Indonesië bij beschrijven van die oorlog, hechtten de meeste historici aanwezig aan een zo objectief mogelijke benadering van het conflict. Gert Oostindie legde zakelijk uit dat het in geval van het beschrijven van die oorlog aan de historicus was om uit te leggen hoe de gebeurtenissen plaatsvonden, en waarom ontwikkelingen zich ontvouwden zoals ze deden, maar dat het op die plek dan niet aan hem/haar is om omstandig uit te wijden over vier eeuwen koloniale geschiedenis en hoe fout het was dat Nederland überhaupt in Indonesië aanwezig was. Natuurlijk dient er context gegeven te worden bij een onderzoek, maar het geeft geen pas op iedere periode uit de geschiedenis onze tegenwoordige waarden en normen te plakken. Daar is het historisch onderzoek niet bij gebaat, al laat dat natuurlijk onverlet dat tegenwoordig algemeen onderschreven wordt dat Nederland die oorlog niet had moeten voeren. Het is jammer dat de zo redelijke en genuanceerde Oostindie zich in de verhitte discussies in den lande over dit onderwerp vaak moet verdedigen alsof hij zelf een voorstander van het kolonialisme is.
Archieven en inclusiviteit
Tijdens een andere sessie stond de vraag centraal of er ruimte is voor gemarginaliseerden en niet-historici in archieven. Sebastiaan Vos, collectiebeheerder bij de Groninger Archieven beet het spits af en stelde de aanwezigen voor de kwestie van het archiveren van materiaal van kraakbewegingen. Hoe ga je hier als archiefinstelling mee om? Hoe win je het vertrouwen van deze marginale groep en zorg je ervoor dat ook deze geschiedenis bewaard blijft? Dat zijn vragen die moeilijk te beantwoorden blijven. Zou het antwoord dan moeten zijn om aparte organisaties zoals The Black Archives en de European Diary Archives & Collections in te richten voor dit soort marginale groepen? Niet volgens publiekshistoricus Marijke Huisman van de Universiteit Utrecht. Zij gaf in haar presentatie kritieken op 'het archief' en de opbouw van een alternatieve infrastructuur van 'community archives' van en voor groepen die zich buitengesloten voelen.
Historica Jaline de Groot pakt het anders aan. Zij werkt als publieksadviseur en collectiebeheerder bij de Groninger Archieven en is in die hoedanigheid veel bezig met publieksprojecten. In haar presentatie vertelt ze over de dialoog die ze in deze projecten bereikt tussen historici en niet-historici en hoe ze op deze manier het historisch denken bij niet-historici bevordert. Archiefmedewerker Peter Riem, ook werkzaam bij de Groninger Archieven, sloot hier bij aan. Hij deelde zijn ervaring als projectleider van het Maak Geschiedenisproject ‘Open het Stadsbestuur’ bij het projectgewijs ontsluiten van archieven door publiek. Dit bijna 400 strekkende meter tellende archief bevat een schat aan informatie over de stad Groningen, haar inwoners en bezittingen in de provincie. Belangrijke delen van het archief zijn de jaarlijks terugkerende stukken: vuistdik ingebonden boeken. Neem de stadsrekening waarin de aankopen van de stad zijn bijgehouden en die worden toegelicht in bijlagen. In de Rekestboeken staan verzoeken van burgers aan het Stadsbestuur mét antwoord. Op plakkaten treffen we de nieuwe regels aan, die gedrukt openbaar werden gemaakt. In de resolutieboeken staan besluiten die het Stadsbestuur nam. Samen geven deze bronnen inzicht in de dagelijkse handel en wandel van de stad Groningen, zoals dat de Kranepoort rood, geel en zwart geschilderd was en dat het Stadsbestuur bepaalde wie tijdens de jaarmarkt blaasstenen op de Grote Markt mocht verwijderen. Maar ook dat het Stadsbestuur bijna elk jaar het afsteken van vuurwerk met oud en nieuw verbood. Het archief van het Groningse Stadsbestuur (1594-1815) bevat tal van documenten met informatie over personen, gebouwen, plaatsen en allerlei andere onderwerpen die nu met het publiek toegankelijk worden gemaakt zodat de bronnen uiteindelijk doorzoekbaar zijn op naam en onderwerp.
Langs sporen van het slavernijverleden
De Historicidagen bestonden echter niet alleen uit intensieve sessies vol presentaties en discussies, er was ook tijd om op historisch verantwoorde wijze de benen te strekken en meer te leren over het slavernijverleden van de stad Groningen. Lieuwe Jongsma van de Rijksuniversiteit Groningen vertelde op meeslepende wijze over de diverse families die verbonden waren aan het Groninger koloniale verleden. Hij nam ons mee door de stad langs plekken waar bewindslieden van de West-Indische Compagnie en kapiteins van slavenschepen hebben gewoond, waar winkeliers verdienden aan de verkoop van koloniale waar en waar zwarte knechten de Groningse straten enige kleur gaven. Zo liet hij zien hoezeer de geschiedenis van Groningen onlosmakelijk verweven is met die van de voormalige Nederlandse koloniën overzee. Een jaar na de oprichting van de West-Indische Compagnie in 1621 werd in Groningen de Kamer Stad en Lande uitgeroepen. Deze Kamer was de Groningse afdeling binnen de WIC, opgericht door de lokale elite die in de rij stond om de functie van bewindhebber te vervullen of geld te steken in deze organisatie. Dit waren onder anderen ook leden van de academische gemeenschap. Zo was hoogleraar en rector magnifus Nicolaus Mulerius, wiens portret in de Senaatskamer van het Academiegebouw te zien is, een van de eerste bewindhebbers van de Kamer Stad en Lande.
Al snel volgde in Groningen de aanleg van een scheepswerf aan de Noorderhaven. De schepen die in opdracht van Kamer Stad en Lande werden gemaakt brachten veel bedrijvigheid met zich mee. Op scheepswerven vonden timmerlieden werk, in smederijen werden ankerkettingen en boeien vervaardigd en kruideniers, bakkers en slagers leverden voedsel en drank aan schepen. De welgestelde Adriaan Trip (1620-1684) werd bijvoorbeeld steenrijk door de handel in hout, wapens, ijzer en koper waarmee zeeschepen voor de VOC en de WIC werden gebouwd.
De schepen voeren naar de Afrikaanse kusten om tot slaaf gemaakte Afrikanen op te kopen en naar de overzijde van de Atlantische Oceaan te verschepen en met koloniale waar terug te keren. Vooraanstaande Groningers investeerden in deze lucratieve handel en in plantages in Suriname en de Antillen. Maar ook degenen die de schepen bevoorraden, de afnemers van koloniale waar en – niet te vergeten – de universitaire gemeenschap die van exotische planten en menselijke resten werd voorzien, profiteerden van de afgedwongen en onbetaalde slavenarbeid die deze handel mogelijk maakte. In de negentiende eeuw veranderden de opvattingen over deze lucratieve handel en zijn er ook voorbeelden van duidelijke tegenstanders. Zo wees hoogleraar rechtsgeleerdheid Cornelis Star Numan in zijn colleges de slavernij als zonde af.
Tegenwoordig zijn nog steeds sporen terug te zien, zowel in de vorm van gebouwen van de elite, als in de Groninger bevolking zo zijn in de omgeving van Groningen nog steeds diverse mensen met de achternaam Alons te vinden, dit zijn nakomelingen van Louis Alons (1754/55-1831) die ver weg van Groningen werd geboren. Op Curaçao kwam hij in aanraking met plantagehouders Cornelis Star Lichtevoorde en zijn vrouw Maria Kock. Zij beheerden de plantage Rozentak tot 1768. Toen ze daarna terugkeerden naar Sappemeer, namen ze hem mee als bediende. Ze woonden op Borg Welgelegen, waar Louis werkte als bediende en koerier. In zijn latere leven trouwde hij twee keer met een Groningse, waarbij hij werd geregistreerd als 'een neger uit Curaçao'. Uit beide huwelijken werden kinderen geboren, waardoor de achternaam Alons nog steeds veelvuldig voorkomt in Groningen en de rest van Nederland.
Tot slot was er tussen de activiteiten door genoeg gelegenheid om ervaringen te delen met collega-historici uit andere vakgebieden en inspiratie op te doen bij de informatiemarkt. Deze markt bestond onder meer uit vertegenwoordigers van verschillende uitgeverijen met een historisch verantwoord boekenaanbod en instituten die hun onderzoek presenteerden. Maar ook commerciële partijen waren aanwezig. Zo konden aanwezigen kennis maken met Gale, een educatieve uitgeverij die bekend staat om zijn internationale full-text doorzoekbare tijdschriften- en krantendatabases. Al met al waren de Historicidagen 2019 leerzame dagen voor historici uit tal van vakgebieden. De twee verbeterpunten die aan het einde van het eerste congres in Utrecht door hoogleraar Maarten Prak werden genoemd, zijn zeker opgepakt. Allereerst was er op het programma duidelijk meer inbreng vanuit de samenleving door de stem van het onderwijs, de beleidshoek en de uitgevers (namens het publiek) te laten klinken. Daarnaast ontbrak oordeelsvorming zeker niet in het programma. Met het thema inclusieve geschiedenis kon niemand heen om zowel de glansrijke historie als de rafelrandjes. Al blijft het wel jammer dat de recente geschiedenis volop vertegenwoordigd was in het programma, terwijl de wat oudere geschiedenis nauwelijks aan bod kwam. Zo was er in vergelijking met Utrecht hier en daar wel een middeleeuws onderwerp op het programma te vinden, maar oudheidkundige onderzoeken ontbraken helaas nog steeds volledig. Hopelijk een punt dat in Rotterdam in 2021 beter uit de verf komt. Desalniettemin kunnen de Historicidagen wederom een geslaagd congres genoemd worden.
Wouter van Dijk en Vera Weterings