Friese graafschappen tussen Zwin en Wezer, Dirk Jan Henstra

friesRecensent: Wouter van Dijk

Friese graafschappen tussen Zwin en Wezer. Een overzicht van de grafelijkheid in middeleeuws Frisia (ca. 700-1200), Dirk Jan Henstra

Uitgeverij Van Gorcum, 1e druk, Assen 2012
ISBN: 978 90 232 497 88

Paperback, geïllustreerd in zwart-wit, met bibliografie, index, kaarten en bijgevoegde kaart met verwantschapsschema’s
232 pagina’s
€ 29,95

 

Friese graafschappen tussen Zwin en Wezer

Dr. Dirk Jan Henstra heeft veel gepubliceerd op het vlak van economische en politieke geschiedenis in de Middeleeuwse Nederlanden en Noordwest-Duitsland, in het bijzonder heeft hij zich veel beziggehouden met de ontwikkeling van de geldstandaard in deze gebieden.
In dit boek geeft dr. Henstra een overzicht van de grafelijke bestuurders en de geschiedenis van het graafschap als institutie in Middeleeuws Frisia. Het boek is chronologisch opgebouwd en behandelt in zeven opeenvolgende hoofdstukken de geschiedenis van de grafelijkheid en grafelijke bestuurders in Frisia in de periode 700-1200. Frisia bestond toentertijd uit een gebied dat vanaf het Zwin in Zeeuws-Vlaanderen langs de kust naar het noorden liep, tot aan de Wezer in het huidige Duitsland. De zuidgrens werd min of meer gevormd door de loop van de Rijn. Het toenmalige Frisia is onder te verdelen in drie delen. West-Frisia werd gevormd door het gebied tussen het Zwin en het Vlie, Midden-Frisia was het gebied tussen het Vlie en de Lauwers, en Oost-Frisia betrof het land tussen de Lauwers en de Wezer. De centrale vraag die Henstra zichzelf stelt is hoe het kon gebeuren dat gedurende de te onderzoeken periode (700-1200) Frisia nooit onder krachtig grafelijk gezag gebracht werd en zich min of meer kon onttrekken aan gezag van de Frankische en Duitse koningen. Om deze vraag te beantwoorden schetst Henstra een uitvoerig beeld van de geschiedenis van Frisia vanaf de verovering ervan door de Merovingen en de consolidatie van de veroveringen door de Karolingen tot het verdwijnen van de laatste resten grafelijk gezag rond 1200. Hij heeft hierbij vooral aandacht voor de politieke verwikkelingen waarbij Frisia betrokken was en, in mindere mate, voor de sociaal-economische situatie van de Friese gebieden.

Nadat in de 8e eeuw onder Karel Martel en Karel de Grote geleidelijk aan heel Frisia veroverd was, werden daar naar Karolingische gewoonte graven aangesteld, koninklijke ambtenaren, die in naam van de koning voor de ordehandhaving en veiligheid van de inwoners moesten zorgen. Verder behield de inheemse bevolking haar eigen rechten en vrijheden. Na de dood van Karel de Grote’s zoon Lodewijk de Vrome volgde een eeuw chaos, onder andere door de broederstrijd die onder zijn zonen ontstond bij de verdeling van het rijk. Door deze chaos werd het voor Deense piraten mogelijk veelvuldig aanvallen te ondernemen op de kustgebieden van Midden- en West-Frisia. Pas in het begin van de 10e eeuw werd Frisia weer onder één koning verenigd; Hendrik I de Vogelaar. Inmiddels was een tendens ingezet naar het erfelijk beschouwen van het grafelijk ambt onder lokale heren. De Duitse koningen probeerden dit tegen te gaan door het invoeren van het rijkskerkenstelsel, waarbij zij geestelijken wereldlijke macht toevertrouwden en gebieden in leen gaven. In tegenstelling tot edelen konden geestelijken hun in leen gegeven bezit niet overdragen op nageslacht. De pogingen die lokale heren deden om van de gebieden waar zij grafelijke bevoegdheden bezaten, landsheerlijkheden te maken waar zij als soeverein konden heersen, werd in de Friese gebieden veelvuldig en met succes bestreden. Een groot deel van het boek bestaat dan ook uit een aaneenschakeling van beschrijvingen van elkaar de macht betwistende regionale machthebbers en hun, vaak vergeefse, pogingen de Friese gebieden onder hun gezag te brengen.

Aan het eind van zijn boek komt Henstra terug op zijn hoofdvraag waarin hij zich afvraagt hoe het mogelijk was dat juist in Frisia zo lang het landsheerlijke gezag op afstand gehouden kon worden. Om deze vraag te beantwoorden maakt hij de vergelijking met het nabijgelegen Saksen, waar ondanks verzet de adel wel een allesoverheersende positie verkreeg. Henstra wijt dit onder andere aan de belangrijkere rol die het hofstelsel in Saksen heeft gespeeld, dit zorgde voor een groot aantal kleine, op zichzelf staande agrarische economieën waarbij de gewone mensen snel in een situatie van afhankelijkheid van de heer terecht konden komen. In Frisia heeft het hofstelsel nooit een grote rol gespeeld, dit kwam voornamelijk door de geografische gesteldheid van Frisia. De vele waterwegen en moerasgebieden maakten veeteelt de dominante bestaanswijze in dit gebied, in plaats van akkerbouw. Het extensieve karakter van veeteelt zorgde ervoor dat veel mensen hun heil in andere economische sectoren moesten zoeken, bijvoorbeeld in visserij en handel. Hier speelde het landschap wederom een grote rol, door de vele in Frisia aanwezige waterwegen konden de visserij en de handel met de Scandinavische landen en Engeland uitgroeien tot belangrijke economische pijlers. Door de vele handel overzee en de daarbij tot ontwikkeling gekomen geldeconomie was het voor de Friezen mogelijk al in een vroeg stadium tijdens de Karolingische periode hun belastingen aan vorst en graaf in geld af te dragen in plaats van in natura, hetgeen zorgde voor een onafhankelijker positie ten opzichte van de machthebbers dan elders in West-Europa het geval was. De inheemse elite profiteerde van deze onafhankelijke positie door zelf een machtiger en dominanter positie in te nemen, deze elite komt echter niet terug in de bronnen uit de periode. Deze elite voerde naar alle waarschijnlijkheid de lokale bevolking aan in hun strijd tegen de opdringerige graven. Na het verdwijnen van de laatste resten ambtelijk grafelijk gezag in Midden- en Oost-Frisia werd de rol van de graven hier overgenomen door lokale communale bestuursinstellingen.

West-Frisia kwam gedurende de 13e eeuw steeds meer onder druk door de offensieve politiek van de graven van Holland. Ten slotte werd dit deel van Frisia eind 13eeeuw bij het graafschap Holland gevoegd. Dit gebeurde na een jarenlange strijd, waarin onder andere ook Rooms-koning Willem II de dood vond. In Midden-Frisia wist men de Hollanders keer op keer op afstand te houden, totdat aan het einde van de 15e eeuw interne verdeeldheid leidde tot het opleggen van landsheerlijk gezag. In Oost-Frisia wist uiteindelijk een inheems geslacht in de loop van de 15e eeuw het landsheerlijk gezag te verwerven. De hierboven verklaarde aparte geologische, economische en politieke situatie in Frisia zorgde er samen met de hiermee gepaard gaande wil en mogelijkheid tot verdediging van de eigen rechten, vrijheden en het eigen grondgebied voor dat in grote delen van Frisia de effectuering van grafelijke rechten tot aan het eind van de Middeleeuwen een illusie bleef.

Henstra heeft met dit boek een zeer gedegen studie afgeleverd waarbij hij veelvuldig gebruik heeft gemaakt van primair bronmateriaal, dit is zeer toe te juichen. Daarbij voorziet het werk in een leemte door voor het eerst een overzicht te geven van de politieke geschiedenis van Frisia, een groot deel van het huidige Nederland, in de periode 700-1200. Een nadeel van het veelal navolgen van de geraadpleegde kronieken en de gedetailleerde beschrijvingen van alle politieke factiestrijd en vetes is dat dit soms ten koste gaat van de vlotte leesbaarheid van het geheel. De systematische aanpak van Henstra door in elk chronologisch afgebakende hoofdstuk alledrie de Friese regio’s en de daar spelende ontwikkelingen te bespreken en af te sluiten met telkens een korte conclusie in hoofdpunten komt de overzichtelijkheid van het werk zeer ten goede. Het boek is dan ook zeer aan te raden als handboek bij de bestudering van de geschiedenis van het gebied in de periode maar minder geschikt wanneer je als geïnteresseerde leek een boek over Friese geschiedenis wilt lezen.

Wouter van Dijk