Rijksmuseum van Oudheden, al 200 jaar van nu

Het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden viert dit jaar haar tweehonderdste verjaardag en doet dat met een bijzondere jubileumtentoonstelling: 200 jaar RMO. Voor de tentoonstelling zijn diverse objecten uit het depot gehaald die nog niet eerder te zien waren, zoals kopieën van Deense runenstenen en een zestiende-eeuwse ‘Romeinse’ Venus. Daarnaast zijn verschillende stukken teruggevraagd uit andere musea die inmiddels niet meer tot de collectie van het RMO behoren, maar dat ooit wel deden. Zo waren er in de negentiende eeuw godenbeelden van Java, aardewerk van de Antillen en kopieën van Romeinse monumenten in het museum te vinden. De collectie en het onderzoek zijn de afgelopen twee eeuwen veranderd en uitgebreid. Het eerste jaar dat het museum haar deuren opende, ontving het drieduizend bezoekers, inmiddels zijn dat er jaarlijks tweehonderdduizend. De prachtige tentoonstelling vertelt het verhaal van tweehonderd jaar museumgeschiedenis. De tentoonstelling verrast de bezoeker met bijzondere objecten, opmerkelijke verhalen en de veelzijdige collectie. Daarnaast is er aandacht voor de impact van het werk van de elf directeuren en het onderzoek van museumconservatoren in de afgelopen tweehonderd jaar. Met maar liefst zeshonderd objecten wordt in elf thema’s het verhaal van tweehonderd jaar RMO op meesterlijke wijze gebracht.

1818 Een kabinet voor Oudheden in Nederland

Bij de entree van de tentoonstelling verwelkomt het beeld van koning Willem I de bezoeker. Willem I was als het ware de stichter van het Rijksmuseum van Oudheden. Het beeld toont de koning als Romeinse veldheer, waarmee zijn voorliefde voor de oudheid wordt verbeeld. Willem I liet vanwege deze interesse in 1828 J.E. Humbert tijdens zijn Italiaanse reis in Livorno een marmeren tafelblad maken met inlegwerk van 151 verschillende steensoorten en het monogram van de koning. De tafel is later door het RMO overgedragen aan ’s Rijks Geologisch en Mineralogisch Museum, het huidige Naturalis. Hier werd de tafel niet als één object in de collectie opgenomen, maar werden alle stukken marmer uit het tafelblad gehaald en ieder als apart object beheerd. Speciaal voor de tentoonstelling is het marmeren tafelblad weer in elkaar gezet.

De eerste directeur van het museum was Caspar Reuvens. Hij werd op 13 juni 1818 benoemd tot hoogleraar archeologie aan de Leidse universiteit. Hij kreeg de opdracht om een ‘archeologisch cabinet’ op te bouwen als studiecollectie. Ook kreeg hij het beheer over de achttiende-eeuwse verzameling klassieke beeldhouwkunst die zich al sinds 1744 in de Hortus botanicus Leiden bevond. De collectie van zo’n honderdvijftig Griekse en Romeinse beelden was verkregen als legaat van de vermogende Amsterdamse notabele Gerard van Papenbroek. Aan deze collectie werden oudheden uit het Theatrum Anatomicum en de universitaire muntencollectie toegevoegd.

1818-1838 Een collectie voor de wetenschap

Caspar Reuvens was van 1818 tot 1835 de eerste directeur. Hij was een echte universele geleerde en zijn interesse omvatte de oudheid wereldwijd. Dat komt goed naar voren in de aantekenboeken die hij bijhield. Hierin maakte hij aantekeningen over bevindingen in de Nederlandse provincies, schreef hij over zijn buitenlandse reizen en onderwerpen zoals Fenicische munten en de Peutingerkaart. Het eerste archeologische veldwerk vanuit het museum werd gedaan door Humbert in Carthago. Reuvens startte de eerste opgraving in Nederland, in de omgeving van Den Haag op het landgoed Arentsburg waar eeuwenlang Romeinse oudheden zijn gevonden.

Al kort na zijn aantreden als museumdirecteur kreeg Reuvens contact met de Vlaamse kolonel Bernard Rottiers en majoor Jean-Emile Humbert. Rottiers deed onder andere in 1819 opgravingen bij Athene. Door de aankoop bij Rottiers groeit de Griekse collectie van het museum. Ook koopt Reuvens van Humbert grote verzamelingen Etruskische en Egyptische oudheden. Daarnaast speelde de handelaar Giovanni Anastasi (1780-1860) een belangrijke rol voor de basis van de Egyptische museumcollectie. Hij verkocht grote collecties Egyptische oudheden in Leiden, Londen en Parijs. Reuvens kocht namens het RMO in 1825 maar liefst 5675 voorwerpen en in 1839 en 1857 nog meer aanvullende objecten. Door deze aankopen groeiden de verzamelingen van het kleine Leidse museum uit tot een collectie van wereldformaat.

Alle objecten werden bewaard in een pand aan de Houtstraat en waren nog niet direct toegankelijk voor het publiek, alleen voor studenten en geleerden. Pas in 1838 opent het museum haar deuren voor publiek na een verhuizing naar de Breestraat 18. Dat eerste jaar bezochten maar liefst drieduizend mensen het museum. Toen was Reuvens er echter niet meer, hij stierf in 1835. Het leuke aan de zaal waar deze eerste museale periode centraal staat, is dat de objecten zo zijn opgesteld zoals zij in die eerste jaren ook in het museum te zien waren.

1838-1892 Een museum aan de Breestraat

In 1835 werd Leonhard Johannes Friedrich Janssen aangesteld als conservator. Hij vond tijdens opgravingen bij Wijk bij Duurstede niet alleen Vikingsieraden en Karolingische munten, maar ook het vroegmiddeleeuwse Dorestad. De opvolger van Reuvens werd in 1839 Conrad Leemans. Hij wist honderden door de Etrusken geïmporteerde Griekse vazen voor het museum te verwerven. Daarnaast was het in die tijd heel gebruikelijk dat er veel werd geruild, uitgewisseld in geschonken. Leemans ruilde bijvoorbeeld Japanse lakschermen en waaiers uit de collectie Von Siebold voor prehistorische stenen werktuigen.

“Eene verzameling zoo rijk van inhoud en eene zoo zeldzame gelegenheid aanbiedende voor vergelijkende oudheidkunde, mag wel aanspraak maken op een opzettelijk voor hare bestemming en haren omvang doelmatig ingericht gebouw. ”

Zo beschrijft Leemans het museum aan de Breestraat. Dit museum had een heel andere inrichting dan we nu van het RMO gewend zijn. Zo stonden prominent in de eerste zaal godenbeelden van Java te pronken. Eén van deze beelden is nu in het museum naast de trap naar de eerste verdieping – waar de tentoonstelling zich bevindt – te vinden.

1892-1918 Het museum in Europese context

In 1892 huurde het museum een aantal zalen aan de Papengracht 19. Ook bleef de opstelling van de museale collectie anders dan de huidige selectie. Waar we tegenwoordig originelen in een museum verwachten, was dat vroeger wel anders. Kopieën van objecten die niet meegenomen konden worden waren heel gangbaar. Zo bezit het RMO een grote collectie modellen van gips, kurk en zogenaamde ‘galvanoplastie’ die werden tentoongesteld. Gipsen en andere kopieën werden in de negentiende eeuw dan ook zeker niet als minderwaardig gezien en soms zelfs geruild tegen originelen. In de collectie van het RMO bevinden zich onder andere zeventiende-eeuwse gipsafgietsels van de Zuil van Trajanus in Rome en series beelden die kort na belangrijke ontdekkingen in Griekenland zijn gemaakt. De gipsen zijn sinds kort weer in het museum te zien in ‘Studio RMO’.

Aan het eind van de negentiende eeuw leefde de discussie op over waar welke voorwerpen moesten worden beheerd. Horen de sculpturen uit de Renaissance en Barok van het RMO niet in het Rijksmuseum Amsterdam thuis? Ook gingen er steeds meer stemmen op om de niet-Europese oudheden over te brengen naar ’s Rijks Ethnographisch Museum, het huidige Museum Volkenkunde (onderdeel van het Nationaal Museum van Wereldculturen). Zo werd in 1903 besloten dat het RMO de oudheden uit Europa zal blijven beheren en ook die uit de gebieden die als bron voor de Europese cultuur worden gezien, zoals Egypte en het Nabije Oosten. De tot dan toe beeldbepalende hindoe-boeddhistische collectie uit Nederlands-Indië en de oudheden uit Midden- en Zuid-Amerika werden elders ondergebracht, net als andere collectiestukken die niet meer bij het collectiebeleid pasten. Die stukken zijn speciaal voor de tentoonstelling tijdelijk teruggehaald naar het museum om te laten zien welke stukken ooit onderdeel waren van de collectie van het RMO.

In de negentiende eeuw hebben Nederlandse vondsten hun weg naar het RMO gevonden, maar de schaal bleef beperkt. Dat veranderde met Jan Hendrik Holwerda die in 1904 werd aangesteld als conservator. Ruim dertig jaar graaft hij met veel passie in het hele land en wordt hij tegenwoordig gezien als de grondlegger van de moderne Nederlandse archeologie.

1918-1940 Centrum van archeologie aan het Rapenburg

In 1919 werd Holwerda directeur en dat bleef hij tot 1939. In de twintigste eeuw is het grenzeloze verzamelen voorbij, door wetgeving die de export van oudheden reguleert, en verdragen tussen landen onderling. Wel bleef het mogelijk via de kunsthandel aankopen te doen. De periode tussen de twee wereldoorlogen bleek de glorietijd van de Nederlandse archeologie in het RMO. Naast de vele opgravingen die Holwerda bijwoonde, realiseerde hij ook de grote verhuizing van het museum dat in 1926 zijn deuren opende aan het Rapenburg 28, waar het nu nog steeds gevestigd is. Ook bleef het museum reizende tentoonstelling organiseren, zoals zij in vorige decennia ook al deden.

1940-1945 Het museum in de oorlog

In oorlogstijd kon het museum zijn functies steeds slechter vervullen. In 1941 werd een groot deel van de collectie ondergebracht in schuilkelders in de duinen. Deze zaal is bijzonder vormgegeven met de archiefstukken uit de oorlogsjaren.

“Het stuivende zand rondom den transportwagen, waaruit de kisten werden afgeladen en de hooge, smalle en schuinoploopende ingang, die een diepen doortocht maakte tusschen het glooiende zand van den duinvoet, suggereerden den toegang tot een koningsgraf. ” aankomst van de mummies in de duinen bij Zandvoort – C.W.A. Baard, Rijksmuseum Amsterdam

Directeur Willem van Wijngaarden moest in oorlogstijd dulden dat conservator Frans Bursch het museum als platform voor Germaanse propaganda gebruikte. Ook werden omstreden aankopen gedaan, zoals de aankoop van een collectie Griekse gouden sieraden en een vaas uit Anatolië bij de zeer omstreden firma Lippmann, Rosenthal en Co in 1944. De oorspronkelijke verzamelaar, K.L.A. Zandler, was een Duitse jood die in 1923 naar Amsterdam verhuisde en in juni 1940 zijn collectie in het RMO in bewaring had gegeven. Zandler werd in 1943 in Sobibor omgebracht, waarna het museum de verzameling verwierf. Na de oorlog steunde het museum de nabestaanden in hun pogingen de collectie op te eisen. Dit werd echter door de overheid lang tegengehouden. Pas na een claim van de in 2002 ingestelde Restitutiecommissie is de collectie teruggegeven aan de erven Zandler die het in 2004 alweer verkochten aan het RMO.

Daarnaast werd er in de oorlog veel gegraven. Er waren meer mogelijkheden door bommen en sleuven die bijzondere terreinen blootlegden. Zo zijn in Elst de Gallo-Romeinse tempels opgegraven en in Rhenen prehistorische en vroegmiddeleeuwse graven, na de slag bij de Grebbeberg.

1945-1979 Van wederopbouw tot wereldfaam

Na de oorlog trok het museum zo’n tienduizend bezoekers per jaar. Ook veranderde het verzamelbeleid. Waar tot ver in de twintigste eeuw de afdeling ‘Nederlandse oudheden’ de periode tot ongeveer de Karolingische tijd (de negende eeuw) besloeg, kreeg het museum in 1971 toestemming om tot 1500 te verzamelen en werd de Late Middeleeuwen een apart verzamelgebied. Ook werden bepaalde objecten uit de collectie langzaamaan uithangborden van het museum, zoals de Fibula van Dorestad, gevonden in 1969, die na overkomst naar het RMO in 1978 al snel een icoon werd voor de hele Nederlandse archeologie. Een ander voorbeeld is het Nehalennia-altaar dat in 1977 verscheen op een serie zomerpostzegels met archeologische vondsten uit Nederland.

Daarnaast profileerde het museum zich met haar excellente Egyptecollectie en ook startte het museum met opgravingen in Sakkara bij Caïro, hier werd samen met de Egypt Exploration Society het graf van Maya gevonden. In 1969 schonk Egypte de tempel van Taffeh aan Nederland.

1979-2001 een Rijksmuseum met tempel

In 1979 opende het verbouwde museum met als blikvanger de Egyptische tempel in de centrale hal. Het museum werd losgekoppeld van de Leidse Universiteit en werd in 1996 zelfstandig tegenover het Rijk. In deze periode richtte het museum zich steeds meer op onderzoek en presentatie en minder op de groei van de collectie. Wel ontving het museum door giften nog steeds nieuwe objecten. Zo kwamen er in de jaren negentig van de vorige eeuw twee Egyptische reliëfs bij, maar deze bleken voor het merendeel te bestaan uit laatmiddeleeuws beeldhouwwerk uit Nederland. Eén stuk bleek zelfs gestolen te zijn uit de Sint-Servaasbasiliek in Maastricht en vond via het RMO zijn weg terug. Het is voor de tentoonstelling weer even terug in Leiden.

Daarnaast kwam het museum meesterlijk in het nieuws met een 1-aprilgrap in 1993. Het Jeugdjournaal opende toen met het bericht dat cardiologen het hart van een mummie hoorden kloppen. Dit item is ook in de tentoonstelling te zien en laat zien hoe veel mensen er in de grap trapten om in het museum de ‘levende’ mummie te aanschouwen.

2001-2018 Visie op het verleden

In 2001 is het museum volledig heringericht met twee binnenplaatsen en een opstelling Oude Egypte en Nabije Oosten, Grieken en Romeinen en Nederland ‘van prehistorie tot gisteren’. Sinds 2009 stelt het RMO steeds vaker de focus om Nederlandse voorwerpen. Zo toonde het museum in de zomer voor het eerst de omvangrijke collectie uit Dorestad en opende het in 2011 de nieuwe afdeling 'Archeologie van Nederland’. Met de tentoonstelling ‘Gouden Middeleeuwen’ in 2014 wist het museum het perspectief op het beeld van de periode ná de Romeinen te veranderen en in 2017 werd het zwaard van Ommerschans (1500-1350 voor Christus) de iconische aankoop voor de tweehonderdste verjaardag.

Het zwaard werd gekocht bij veilinghuis Christie’s in Londen. Het zwaard is zeer zeldzaam, er zijn slechts zes voorbeelden van deze ‘magische reuzenzwaarden’ bekend, waarvan twee uit Engeland, twee uit Frankrijk en twee uit Nederland. Het zwaard werd in 1896 gevonden op een landgoed in Ommerschans en kwam in het bezit van de Duitse landeigenaar. RMO-conservator Holwerda probeerde het zwaard al in 1927 voor het museum te verwerven, maar hij mocht het enkel een maand bestuderen, er foto’s van maken en een kopie.

Verder is sinds 2001 het tentoonstellingsprogramma duidelijk het belangrijkste voor het museum, met drie of meer exposities per jaar. Dat wordt duidelijk naar voren gebracht door de bijzondere collage van tentoonstellingsposters. Directeur Wim Weijland:

“Het Rijksmuseum van Oudheden wil het centrale podium in Nederland zijn waarop de oudheid en de archeologie voor een divers publiek tot leven wordt gebracht. Door middel van tentoonstellingen, educatie, publieke activiteiten, wetenschappelijke bestudering en (inter)nationale uitwisseling verhalen wij over de relevantie van de oudheid in heden en verleden.”

De tentoonstelling op zich is al een prachtige manier om het museumjubileum te vieren. Het biedt niet alleen een zorgvuldig samengestelde introductie in de museumgeschiedenis, maar is ook een prachtige ontdekkingstocht voor de museumbezoekers. Daarnaast kan het publiek dit jubileumjaar bij het RMO het oudheden-hart ophalen met maar liefst tweehonderd exclusieve activiteiten vóór en achter de schermen, een gigantisch jubileumboek, een tijdschrift en een feestelijke set postzegels. Het Rijksmuseum van Oudheden weet hoe je een feestje moet vieren! Kom dus dit jaar naar Leiden en vier het mee.

Vera Weterings

De jubileumtentoonstelling ‘Al 200 jaar van nu’ is nog tot en met 2 september 2018 te bezoeken in het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden.