Recensent: Wouter van Dijk
Een paleis voor de doden. Over hunebedden, dolmens en menhirs, Herman Clerinx
Uitgeverij Athenaeum – Polak & Van Gennep, Amsterdam 2017
ISBN: 978 90 253 0710 3
Paperback, met afbeeldingen, kaarten en figuren in kleur en zwart-wit, bibliografie en register
350 pagina’s
€ 24,99
Toegankelijk onderzoek naar steentijdmonumenten
We kennen enthousiast archeoloog en publicist Herman Clerinx al als schrijver van het hier eerder besproken Romeinse sporen. Het relaas van de Romeinen in de Benelux met 309 vindplaatsen om te bezoeken. Over monumenten uit de Steentijd schreef hij eerder Kathedralen uit de steentijd. Hunebedden, dolmens en menhirs in de Lage Landen (Leuven 2001). Een paleis voor de doden kan tot op zekere hoogte als een combinatie van de twee gezien worden. Inhoudelijk zijn er veel overeenkomsten met Kathedralen uit de steentijd, terwijl de reisgids-component uit Romeinse sporen opnieuw is gebruikt. De ruim vijftien jaar die verstreken sinds Clerinx’eerste boek over de hunebedden, dolmens en menhirs zorgen ervoor dat de informatie in Een paleis voor de doden geactualiseerd en deels herzien is. In de afgelopen jaren heeft het onderzoek naar deze monumenten immers niet stilgestaan.
Net als in Romeinse sporen bespreekt Clerinx in Een paleis voor de doden enerzijds de monumenten die grofweg in het gebied van het huidige Nederland en België te vinden zijn, en geeft hij hierbij de coördinaten en aanwijzingen om de plaatsen zelf te bezoeken. Anderzijds schrijft de auteur een, zeer toegankelijk, geschiedenisverhaal waarin hij de lezer wegwijs maakt in de mysterieus aandoende wereld van de steentijdbouwsels. In de loop van het boek worden de stenen allengs minder geheimzinnig, maar door de uitleg die Clerinx geeft en de context waarin hij de bouw van de monumenten plaatst, des te interessanter.
Allereerst probeert Clerinx wat helderheid in de terminologie over te brengen. Daarin bestaan nogal wat Babylonische spraakverwarringen, zo blijkt. Neem bijvoorbeeld een simpele steencirkel, bijvoorbeeld Avebury voor de kenners. Zo’n figuur van stenen in een cirkel wordt in het Nederlands, Frans en Duits een cromlech genoemd, naar de Welshe woorden crom (gebogen) en lech (steen). In het Engels noemen ze het simpelweg een stone circle. Wanneer een Brit het heeft over een cromlech bedoelde hij vaak een dolmen, tegenwoordig is echter de term burial chamber in zwang geraakt. Dan de dolmen, in feite een monument van ten minste één deksteen die op ten minste twee draagstenen rust. De term wordt vooral in Franstalig gebied gebruikt voor wat we in Nederland kennen als een hunebed en in Duitsland als een Riesengrab. Op de Britse eilanden noemt men een hunebed dan weer liever een passage grave vanwege de doorgang/ingang in zulke graven. Is deze uiteenrafeling van terminologie in verschillende landen voor de liefhebber al om te smullen, het wordt in de loop van het boek alleen maar leuker en interessanter.
In een mengeling van archeologie, geschiedenis en antropologie vertelt Clerinx het verhaal van de megalietenbouwers vanaf hun komst naar Europa. De grootste bloei van de megalietenbouw vond plaats tussen 4000 v.Chr. en 2500 v. Chr. De Nederlandse hunebedden werden tussen 3400 en 3200 v.Chr. opgetrokken, enkele honderden jaren eerder dan dat men aan de stenen variant van het wereldberoemde Stonehenge begon. Toch een leuke bijkomstigheid voor de chauvinistische vaderlander. De Belgische dolmens werden ongeveer rond 2850 v.Chr. gebouwd. Naast het beschrijven van de geschiedenis van de bouw van de monumenten en de vraag waarvoor ze dienden ruimt Clerinx ook ruimte in om de rol van de bouwsels in de huidige tijd te vertellen. Zo vonden in het Belgische Wéris tot voor kort jaarlijks steenfeesten plaats, en beleven natuurgodsdiensten waarbij men zich verkleed als druïde een heropleving.
De grootste vraag die opdoemt wanneer je denkt aan de megalithische structuren is waarom werden ze gebouwd? Het waren waarschijnlijk veelal grafmonumenten, maar waarom zo groot? Waarom op die plek? Hoewel Clerinx op die vragen natuurlijk ook geen sluitend antwoord kan geven, zet hij wel een veelvoud aan mogelijke verklaringen en theorieën uiteen, de een meer waarschijnlijk dan de ander. Wat naast het doel van de monumenten het meest intrigeert is natuurlijk de wijze waarop ze gebouwd werden. Hierover is inmiddels meer met zekerheid te zeggen dan over nut en noodzaak van de bouwsels. Toch zijn er ook in dit geval meerdere theorieën in omloop die mogelijk zijn. Een van de manieren zou zijn geweest om eerst een heuvel op te werpen waarop de deksteen werd neergelegd. De stenen werden vervoerd met behulp van boomstamrollers. Vervolgens werden gaten in de heuvel uitgegraven waarin de draagstenen geplaatst konden worden. Als laatste zou dan het geheel ingepakt kunnen worden in een het geheel omvattende aarden heuvel.
Om kort te gaan, er zijn veel theorieën over het hoe en waarom van de vele nog resterende monumenten uit de Steentijd en slechts weinig is met absolute zekerheid te zeggen. Een aanrader is om zelf de bouwwerken te gaan bewonderen. Hoewel het ene bouwsel in betere staat is dan het andere, is de aanblik van ieder van de duizenden jaren oude overblijfselen van menselijk handelen steeds weer bijzonder. De toegevoegde route-aanwijzingen en objectbeschrijvingen die Clerinx aan het boek heeft toegevoegd vormen daarbij de ideale gids. Herman Clerinx is er uitermate goed in geslaagd de geschiedenis van de steentijdmonumenten in onze streken voor een breed publiek inzichtelijk te maken. Daarbij doet zijn toegankelijke schrijfstijl niets af aan de wetenschappelijke basis van zijn tekst. Een absolute aanrader voor iedereen die meer wil weten over onze verre voorouders die zulke bijzondere monumenten uit steen optrokken.
Wouter van Dijk