Na mijn vorige blog over de discussiebijeenkomsten bij SPUI25 en het Nationaal Militair Museum naar aanleiding van de publicatie van het boek ‘Soldaat in Indonesië 1945-1950. Getuigenissen van een oorlog aan de verkeerde kant van de geschiedenis’ door KITLV-directeur Gert Oostindie en zijn team van onderzoekers, kon een bijdrage over de hierop volgende bijeenkomst in het kloppende hart van de Nederlandse academische wereld niet ontbreken. Het Trippenhuis, hoofdkwartier van de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen (KNAW), was het decor voor een avond met presentaties van historici die zich bezighouden met de Nederlands-Indonesische geschiedenis enerzijds, en een discussie met het in grote getale toegestroomde publiek anderzijds.
Voormalig directeur van het Moluks Historisch Museum Wim Manuhutu zat de avond voor en leidde de sprekers in. Dit waren schrijver van het boek hoogleraar Geschiedenis en KITLV-directeur Gert Oostindie, hoofd Onderzoek van het KITLV en bijzonder hoogleraar Indonesische Geschiedenis Henk Schulte Nordholt, onderzoeker bij het KITLV dr. Bart Luttikhuis en postdoc-onderzoeker aan de Erasmus Universiteit dr. Stef Scagliola.
Schulte Nordholt opende het bal en zorgde met zijn bijdrage voor de nodige context waarin de toehoorder de Indonesische dekolonisatie en het Nederlands-Indonesisch conflict in een internationale context geplaatst kreeg. Schult Nordholt vertelde over het Indonesische onafhankelijkheidsstreven vóór de Tweede Wereldoorlog en de parallelle ontwikkelingen en overeenkomsten en verschillen met andere landen in Zuidoost-Azië zoals India, Birma, Vietnam en de Filippijnen. Aangaande het conflict tussen Nederland en Indonesië benadrukte hij de complexiteit van de problemen, waar de oorlog meestal gesimplificeerd wordt tot een gevecht tussen Nederland en Indonesië. Schulte Nordholt richtte de aandacht ook op het interne conflict in Indonesië binnen de krijgsmacht, waar de tegenstellingen tussen voorstanders van een grootschalige volksmilitie en de aanhangers van het idee van een kleiner, professioneel leger elkaar in de haren vlogen. Dan was er nog de tegenstelling tussen de groeperingen die een sociale revolutie wensten en zij die enkel een nationalistisch-conservatieve koers wilden varen. De problemen tussen de deelstaten en de Republiek Indonesia speelden een rol, evenals georganiseerde groeperingen met aanzienlijk potentieel als de communisten en de Darul Islam. Schulte Nordholt stelde dat het hoog tijd werd dat Nederland de eigen rommel in de geschiedenis eens zou opruimen, het boek van Oostindie geeft daaraan in zijn eigen een belangrijke aanzet.
Waar Oostindie grotendeels hetzelfde vertelde over de opzet en methodologie van zijn net verschenen boek als bij de in de beginalinea al aangehaalde bijeenkomsten, ging de bij het onderzoeksproject achter het boek betrokken Luttikhuis dieper in op de problematiek van het voorhanden zijnde bronmateriaal. Hij wist hierbij de toehoorders mee te nemen in een vermakelijk verhaal over de voor de historische onderzoeker toch zo basale waarheid dat elke bron geschreven is met een bepaald doel, en dat daarom elke beschikbare bron zeer kritisch benadert dient te worden. Ook benadrukte hij het belang van historisch onderzoek van beide zijden in een conflict, de Indonesische archiefstukken vertellen bij vrijwel ieder incident een ander verhaal dan in de door Nederlandse militairen geschreven bronnen. Hoewel in Luttikhuis’ verhaal nogal wat open deuren sneuvelden, voor de toehoorders-historici in ieder geval, waren de voorbeelden die hij van zijn onderzoek in de Nederlandse én Indonesische archieven gaf toch interessant om te zien.
Scagliola ten slotte gaf in haar presentatie een overzicht van de geschiedenis van de omgang in Nederland met de ervaringen van het Nederlands-Indonesisch conflict. Zij liet hierbij zien hoe de geschiedschrijving zich de afgelopen halve eeuw telkens herhaalde vanwege het repeterende karakter van het Nederlandse collectieve geheugen. Nu rond het jaar 2010 een nieuwe generatie redacteuren van televisie en kranten aan het werk gegaan is, zijn vondsten van bijvoorbeeld gruwelijke foto’s het Indonesië van de jaren 1045-1950 voor hen totaal nieuw, terwijl deze in de kring van historici en beter in het onderwerp ingevoerden vaak allang bekend waren. Als antwoord op de vraag waarom het zo lang heeft geduurd voordat de volle omvang van de verschrikkingen in Indonesië gemeengoed is geworden, geeft Scagliola aan dat een reden hiervoor is dat veteranen het niet eens werden over wat ze meegemaakt hadden. Er was, kort gezegd, geen gemeenschappelijke oorlogservaring. Vanwege de uitgestrektheid van het oorlogsgebied en de grote verschillen in intensiteit van de strijd in verschillende delen van de archipel, hebben veteranen vaak hele verschillende oorlogservaringen. Er zijn veteranen die maanden- of jarenlang alleen maar keiharde oorlog hebben meegemaakt, maar er zijn er ook die gedurende die tijd enkel ‘een verplichte vakantie’ gevierd hebben. En beide ervaringen zijn ‘waar’. Dan is daar nog de relatie met Indonesië. Een andere oorzaak in het lange links laten liggen van deze Nederlands-Indonesische zwarte bladzijde in de geschiedenis is de onwil van Indonesië dit verleden op te rakelen. In Indonesië is zeventig jaar lang het monolithische beeld overeind gehouden van een dapper verenigd Indonesië dat streed tegen de Nederlandse koloniale bezetter. Nieuw diepgravend onderzoek zal onvermijdelijk ook in Indonesië aan het licht brengen dat van een onverdeeld Indonesië weinig sprake was, interne strijd aan Indonesische kant is een wezenlijk aspect van de geschiedenis van het Nederlands-Indonesische conflict. Deze politieke gevoeligheid zorgt er ook in Nederland voor dat het erg lastig is onderzoek naar deze gebeurtenissen door de overheid gefinancierd te krijgen. Ten slotte stelde Scagliola dat het ontbreken van een radicale academische traditie in Nederland ook heeft bijgedragen aan het weinig voortvarende historische debat over de kwestie. Nederlandse poldermentaliteit, met de bijkomende compromisbereidheid en commissiecultuur heeft ervoor gezorgd dat hier geen twee elkaar in het historische debat bestrijdende kampen bestaan, die in hun streven het andere kamp af te troeven, een sterke impuls geven aan het historisch onderzoek. Het is kortom, wat te gezapig allemaal.
Van gezapigheid was tijdens de inbreng van het publiek in de zaal geen sprake, er werd fel gediscussieerd over nut en waarde van het boek, al kon niet de inbreng van alle toeschouwers de toets der historische kritiek doorstaan. De waarde van de bijeenkomst moet dan ook vooral gezocht worden in de bijdragen van de sprekers, de discussie met de zaal hierna verzandde helaas is onredelijke verwijten of vage vragen die ook weinig toevoegden aan het historisch debat over de kwestie.
Wouter van Dijk
Pingback:
De tentoonstelling ‘Koloniale oorlog 1945-1949. Gewenst en ongewenst beeld’ |