Bloed en barricaden. De Parijse Commune herdacht, Dennis Bos
Uitgeverij Wereldbibliotheek, Amsterdam 2014
ISBN: 978 90 284 2577 4
Paperback met flappen, geïllustreerd, met notenapparaat, bron- en literatuurlijst en register
752 pagina’s
€ 29,90
De Commune van Parijs in de socialistische nagedachtenis
Precies 143 jaar nadat in Parijs met de mislukte poging van het leger om het artilleriepark van Montmartre te ontmantelen de Commune van start ging, presenteerde Leids universitair docent Vaderlandse Geschiedenis Dennis Bos dit boek over de herdenkingscultuur rond deze kortstondige stadsregering. Nu zal bij het horen van de benaming ‘Commune van Parijs’ niet bij iedereen direct een belletje gaan rinkelen, echter in linkse kringen gold, en geldt, de Parijse Commune van 18 maart tot 28 mei 1871 als een ijkpunt in de geschiedenis van de socialistische beweging. Na het jarenlang vertoeven van de socialisten in de marges van de politiek, zonder enige kans op macht of invloed, toonde de Parijse Commune voor het eerst in de geschiedenis dat een arbeidersregering mogelijk was. Tot aan de bolsjewistische revolutie in Rusland in 1917 zou de Commune van Parijs het enige socialistische lichtpunt in een zee van conservatieve en autocratische duisternis blijven.
Bos onderzoekt in zijn lijvige studie hoe de internationale socialistische beweging de herinnering aan de Parijse Commune levend hield, waarom ze dat deed en hoe deze collectieve herinnering bijdroeg aan de ontwikkeling van een eigen, grensoverschrijdende strijdcultuur. Hij legt hierbij extra nadruk op de manier waarop de legendevorming over de Commune plaatsvond en wie er bij betrokken waren. Ook moet dit leiden tot analyse van ‘verborgen motieven en hartstochten die ten grondslag lagen aan de mentale wereld van de socialistische arbeidersbeweging.’ Wat die verborgen motieven precies zijn wordt verderop in het boek duidelijk.
Het boek start met een verkenning van de factoren die een rol hebben gespeeld bij de verspreiding van de legendarische verhalen over de gemythologiseerde Commune. Veel aandacht is er voor de rol van Marx en de Internationale hierin. Vervolgens wordt aan de hand van overlevenden van de Commune bekeken hoe zij hebben bijgedragen aan de verdere verspreiding van het verhaal ervan. Daarop volgt een hoofdstuk over rituele uitdrukkingsvormen in de politieke herdenkingscultuur met veel voorbeelden uit de Nederlandse, Belgische en Duitse socialistische bewegingen. De tweede helft van het boek onderzoekt de inhoudelijke betekenis van de Commune-mythologie en de betekenis van de arbeidersregering op de verschillende internationale arbeidersbewegingen in de 19e en 20e eeuw. Het afsluitende hoofdstuk ten slotte, handelt over de viering van de eeuwfeesten van 1971.
Na eerst kort het historische verloop van de Commune geschetst te hebben, bindt Bos de strijd aan met verschillende historische onjuistheden, bijvoorbeeld in het geval van de internationale strijders voor de Commune, die in de socialistische historiografie internationale helden waren en voor tegenstanders van de socialisten ‘vaderlandsloos geboefte’. Bos wijst er fijntjes op dat beide kampen hierbij vergaten dat deze mensen niet de Commune van Parijs te hulp waren gekomen, maar de Franse republiek, in 1870, toen deze nog in oorlog verkeerde met Pruisen. Een ander voorbeeld is het beeld van de ‘helden’ van de Commune, dat niet geheel verrassend in grote mate kunstig gecreëerd blijkt door te sjoemelen met historische feiten. Vooral de Internationale speelde een grote rol in de creatie van deze martelaren van de Commune. Erg interessant is Bos’ ontrafeling van de rol van de Algemene Raad van de Internationale in Londen ten tijde van de Commune. Er was lang niet zoveel contact tussen de Raad en Parijs als wel gedacht wordt. De Internationale wordt gezien als grote pleitbezorger van de Commune maar het blijkt dat tijdens het bestaan van de Commune de Raad zich zo goed als niet bemoeide met internationale solidariteitsuitingen voor de Commune, en al helemaal zelf niet dergelijke acties organiseerde. Een forse streep door de rekening voor degenen bij wie Marx en Engels nog steeds op een voetstuk staan. Marx en Engels in het bijzonder hielden de schijn op dat ze veel deden om het volk van Parijs te helpen in de strijd tegen de regering in Versailles, zoals het organiseren van manifestaties of het schrijven van artikelen en/of brieven, maar in werkelijkheid was hier bij beide zo goed als geen sprake van.
Ook het verschijnen van Marx’ De burgeroorlog in Frankrijk past in dit stramien. Dit manifest, dat eigenlijk als derde verklaring van de Internationale tijdens de Commune had moeten verschijnen, verscheen uiteindelijk pas na de ondergang van de Parijzenaars en vormde zodoende een ‘grafschrift voor de hemelbestormers van Parijs’. Na de val van de Commune bleek het voor Marx gemakkelijker een oordeel te vellen over de Parijse arbeidersregering dan tijdens zijn regering, toen niemand wist waarheen de weg van het oproerige Parijs zou leiden. De necrologie die Marx vervolgens het licht deed zien vormde de grondslag van de toekomstige herdenkingen van de Commune in socialistische kring, en zorgde ervoor dat de internationale herdenkingscultuur al direct bij het ontstaan het karakter van een seculiere dodencultus kreeg. Dit is een van de belangrijkste thema’s in Bos’ werk, en gedurende het boek loopt deze karakterisering als een rode draad mee door de geschiedenis, met steeds weer andere voorbeelden in wisselende situaties. Overigens speelde de Algemene Raad van de Internationale in Londen na de val van de Commune wél een prominente rol in de hulpverlening aan gevluchte Communards, waarbij vluchtelingen vooral in financiële zin werden bijgestaan.
Doordat veel gevluchte Communards hun belevenissen op papier zetten, in ballingschap in Groot-Brittannië of Zwitserland, is er rond 1880-1890 al een enorme hoeveelheid aan getuigenissen en verhalen over de Commune, deze overvloed zorgt er samen met de bedrijvigheid van kleine socialistische uitgeverijen voor dat er al snel een eenvormige sterke mythe over de Commune ontstaat. De belangrijkste bronnen hiervoor worden het eerdergenoemde De burgeroorlog in Frankrijk van Marx en Histoire de la Commune de 1871 van Prosper-Olivier Lissagaray. Ook prominenten van Nederlandse bodem doen een duit in het zakje, zo publiceert sociaal-democraat en latere anarchist Ferdinand Domela Nieuwenhuis begin jaren 1880 De Fransche Burgeroorlog van het jaar 1871 waarin hij het verhaal van de Commune voor de Nederlandse lezer eenvoudig toegankelijk maakt.
De auteur laat zien dat vanwege de sterke positie van de Commune in de socialistische herdenkingscultuur veel latere arbeidersopstanden geschaard worden in de lijn van de Commune. Zo volgen er onder andere de Commune van Sjanghai in 1927, die van Madrid in 1936 bij de start van de Spaanse Burgeroorlog, die van Boedapest in 1956 en die van Praag in 1968. Nu worden deze bewegingen over het algemeen niet als Communes betiteld, maar juist in socialistische kringen wel, om de continuïteit te laten zien met de Parijse Commune en de voortdurende strijd voor vrijheid en zelfbestuur van de arbeidersklasse. De geactualiseerde communeherdenking behield hiermee haar urgentie voor de socialistische gemeenschap.
Bos gaat verder in op de rol van kinderen in de herdenkingscultuur, vaak als weerloos slachtoffer afgebeeld maar tegelijkertijd als hoopvol symbool voor een betere toekomst. Ook toont hij aan hoe erotiek in de herdenkingen vanaf het begin een rol speelde en hoe na verloop van tijd het beeld van de eerbiedwaardige kuise communevrouwen plaatsmaakte voor de half ontblote Marianne’s van de revolutie. Een uitvoeriger behandeling van dit thema volgt in het hoofdstuk ‘Eros en de Commune’ waarbij Bos zijn punt af en toe wel erg ver doorvoert, met vergezochte verklaringen. Zo zou het omverhalen van de Napoleontische, fallische, overwinningszuil op de Place Vendôme de ‘ontmannelijking’ van het burgerlijke regime hebben betekend. Na dit hoofdstuk volgt een interessante benadering van de militarisering van het socialistische taalgebruik naar aanleiding van de bloedige ondergang van de Parijse Commune. Ook zorgde het martelaarschap van de vele duizenden vermoorde Communards onder socialisten voor een morele rechtvaardiging voor de principiële bereidheid om de wereldrevolutie desnoods met ‘noodzakelijk’ geweld te bewerkstelligen. Dit principe vond in de communistische beweging na 1917 een nieuwe weg, in contrast met de geweldschuwe sociaal-democratie. Dat de Russische communisten het zich niet zouden laten gebeuren ten onder te gaan vanwege een lankmoedig optreden tegenover de vijand, zoals de Parijse Commune was gebeurd, toonde hun terreur ter linker- en rechterzijde in de Russische Burgeroorlog.
Naarmate het boek op zijn eind loopt, lijkt Bos soms wat af te dwalen naar een algemene geschiedenis van socialistische herdenkingscultuur, daarbij af en toe aanstippend waar een link met de Commune te maken valt. Deels heeft dit natuurlijk te maken met de grote rol die de Commune in deze herdenkingscultuur speelde. Een voordeel van deze breedvoerigheid is de enorme schat aan context die de lezer voorgeschoteld krijgt. De laatste onconventionele stelling van het boek is Bos’ vergelijking van de Parijse Commune met de Nederlandse Kabouterbeweging van de jaren 1970, die hij voorstelt als meest verwante ‘erfgenamen’ van de Commune. De belangrijkste, maar niet de enige, reden die hij daarvoor aanvoert is de strijd om de publieke ruimte door beide bewegingen. De één verzette zich tegen Hausmann’s rigoureuze sloop- en boulevardplannen, de andere tegen de verstedelijking van Amsterdam. Deze vergelijking komt enigszins gekunsteld over, bovenal was de Commune een reactie was op de slechte leef-, arbeids-, en woonomstandigheden van een groot deel van de Parijse bevolking. Een eventuele beweging tegen stadsvernieuwing die zich daarin bevond is van kleiner belang. Het ging de arbeiders van Parijs niet zozeer om de publieke ruimte, alswel om hun private ruimte, het waren immers hun woningen die voor Hausmann’s plannen moesten wijken en tegen de grond gingen. Een dergelijke vergelijking met de Kabouterbeweging is daarom, wederom, vergezocht. Al was het alleen om het principiële punt van geweld; waar de Kabouterbeweging hier niets van moest hebben, verdedigde de Commune zich te vuur en te zwaard tegen haar belagers, een discrepantie die Bos zelf ook al aangeeft.
Tot slot is het jammer dat een duidelijke conclusie ontbreekt in het boek, er wordt afgesloten met de herdenkingen van 1971 en het zou interessant zijn om te zien of er zich de laatste 45 jaar nog wijzigingen hebben voorgedaan in de collectieve herinnering aan de Commune. Desalniettemin heeft Bos met dit boek een enorme bijdrage geleverd aan de literatuur over de socialistische beweging en de Parijse Commune in het bijzonder. Het herbergt een schat aan informatie over de manier waarop in Europa, de Verenigde Staten en de rest van de wereld werd nagedacht over de lessen van de Commune van Parijs en hoe deze herinnering door de jaren heen veranderde en haar invloed op de toekomst had. Bos toont zich bij uitstek een kenner van de Europese socialistische bewegingen en een vaardig verteller. Ondanks dat is het boek vanwege het specialistische onderwerp en de grote omvang vooral voer voor die hard geïnteresseerden in het socialisme of de Parijse Commune, voor hen is het boek een grote aanrader.
Wouter van Dijk
Pingback:
De Commune van Parijs |
Pingback:
Het communistisch manifest, Karl Marx & Friedrich Engels |